Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
C [naam] eiser, geboren [datum] in 1973, van Marokkaanse nationaliteit, en M [naam] eiseres, geboren [datum] in 1982, van Nederlandse en Canadese nationaliteit,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, A [naam], geboren [datum] in 2004, J [naam], geboren in [datum] 2006 en S [naam], geboren [datum] in 2008, allen van Nederlandse, Marokkaanse en Canadese nationaliteit, samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s Gravenhage.
Bij besluit van 8 december 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 5 maart 2009 (AWB 09/02617 en AWB 09/02804) de uitzetting van eiser verboden totdat is beslist op het bezwaarschrift inzake de ongewenstverklaring en het verzoek voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2009 heeft verweerder het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer het rechtsgevolg dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland meer kan hebben, dat verblijf in Nederland voor eiser strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Op 10 april 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 10 april 2009 is de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 11 juni 2009 (AWB 09/13130 en 09/13129) de uitzetting van eiser verboden totdat is beslist op het beroepschrift inzake de ongewenstverklaring, en dat verzoek voor het overige afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens bij beslissing van 27 oktober 2009 heropend, teneinde de onderliggende stukken van de hieronder genoemde individuele ambtsberichten in te zien. Die inzage heeft plaatsgevonden op 23 november 2009. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 16 december 2009 gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1. Eiser is op 3 april 2004 Nederland ingereisd, in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf. Hem is vervolgens met ingang van 6 april 2004 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verstrekt voor verblijf bij zijn echtgenote. Die verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 16 februari 2009. Bij besluit van 8 december 2008 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken.
2. Eiser bevindt zich sinds 26 januari 2009 in vreemdelingenbewaring.
3. Op 28 oktober 2008 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een individueel ambtsbericht uitgebracht (hierna ook: het eerste ambtsbericht), waarin – voor zover thans relevant – het volgende staat vermeld:
“[naam] Eiser C is een sympathisant van de internationale gewelddadige jihad en heeft contacten met gelijkdenkenden. Enkele van deze contacten verblijven in Libanon. [naam] Eiser C heeft aangegeven te willen participeren in de internationale gewelddadige jihad en ondersteunt zijn contacten in Libanon onder meer middels het beschikbaar stellen van geld ten behoeve van de internationale gewelddadige jihad.
Gelet op het bovenstaande acht de AIVD [naam] eiser C een gevaar voor de nationale veiligheid.”
4. Het aanvullende ambtsbericht van 21 januari 2009 van de AIVD (hierna ook: het tweede ambtsbericht) vermeldt dat eiser naar alle waarschijnlijkheid afwisselend op drie adressen verblijft. Verder wordt vermeld dat eiser waarschijnlijk voornemens is op mogelijk zeer korte termijn Nederland te verlaten.
5. De AIVD vermeldt in een nader aanvullend ambtsbericht van 20 februari 2009 (hierna ook: het derde ambtsbericht) als antwoord op een vraag van verweerder dat zij de kans klein acht dat het relevant is dat wordt kennisgenomen van alle bank(giro)afschriften van eiser. De AIVD beschikt niet over aanwijzingen dat het beschikbaar stellen van geld door eiser ten behoeve van de internationale gewelddadige jihad berust op giraal of bancair verkeer.
6. Op 7 juli 2009 heeft de AIVD nog een aanvullend ambtsbericht (hierna ook: het vierde ambtsbericht) uitgebracht waarin – voor zover relevant – het volgende staat vermeld:
“[naam] Eiser C heeft in ieder geval in de periode medio 2006 tot oktober 2008 aangegeven sympathieën voor de gewelddadige jihad te hebben. In deze periode heeft hij daartoe contact gehad met gelijkgestemden. Over de inhoud van deze contacten is u reeds melding gedaan in eerder genoemd ambtsbericht.
Met een van deze gelijkgestemden, de in Libanon verblijvende [naam] U, heeft [naam] eiser C in deze periode onder andere op 21 maart 2008, 29 maart 2008, 4 april 2008 en 28 september 2008 gecommuniceerd. [naam] U houdt zich bezig met activiteiten te behoeve van de internationale gewelddadige jihad.
Daarnaast heeft [naam] eiser C in de periode medio 2006 tot oktober 2008 gecommuniceerd met de tevens in Libanon verblijvende en als radicaal islamitisch bekendstaande Sjeikh [naam] F. Gelet op het bovenstaande en in combinatie met eerder genoemd ambtsbericht acht de AIVD [naam] eiser C een gevaar voor de nationale veiligheid.”
3. Standpunten van partijen
Het standpunt van verweerder
1. In het bestreden besluit en ter zitting van 28 mei 2009 heeft verweerder - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
1.1. Eiser is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu eiser, gelet op de inhoud van het ambtsbericht van 28 oktober 2008, wordt beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid.
1.2. Daarnaast is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw 2000. Eiser schaadt met zijn aanwezigheid de Nederlandse internationale betrekkingen. In de beschikking in primo is reeds verwezen naar resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN). Zoals in dat besluit eveneens is overwogen heeft Nederland bovendien, gelet op het Akkoord van Schengen, een bijzondere verplichting jegens de overige lidstaten om het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
1.3. Er is geen sprake van een onzorgvuldige voorbereiding. Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door niet de achterliggende stukken van de in deze zaak door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in te zien. De ambtsberichten verstrekken op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie. Er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan, zodat verweerder daarvan uit mag gaan.
Bij brief van 19 februari 2009 is verder aan de AIVD de vraag voorgelegd of kennisneming van de inhoud van alle bank-(giro)afschriften van eisers relevant wordt geacht. De AIVD heeft daarop gereageerd in het derde ambtsbericht. Nu daardoor duidelijk is dat er geen aanwijzingen zijn dat het door eiser beschikbaar stellen van geld ten behoeve van de internationale gewelddadige jihad berust op giraal of bancair verkeer, wordt het aanbod van eiser om zijn bank-(giro)afschiften te overleggen, afgewezen.
1.4. De overgelegde afschriften en vertalingen van door eiser gevoerde gesprekken via de chatsite MSN (MSN-gesprekken) met een persoon uit Libanon kunnen niet worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het eerste ambtsbericht. Deze gesprekken zijn na het uitreiken van het voornemen en na het AIVD-ambtsbericht gevoerd zodat het voor de hand ligt dat verzoeker hierdoor voorzichtiger is geworden met zijn uitspraken. Bovendien heeft eiser niet aangetoond dat de AIVD de inhoud van het ambtsbericht heeft gebaseerd op de relatie tussen eiser en de persoon in Libanon waarmee eiser contact heeft gehad. Dat de psychotherapeute van eiser zou hebben verklaard dat de inhoud van het eerste ambtsbericht niet overeenkomt met hoe zij de persoonlijkheid van eiser heeft ervaren, is niet met documenten onderbouwd. Iemand die kampt met psychische problemen kan niet automatisch gezien worden als iemand die de jihad niet tot uitvoering kan brengen. Er zijn daarom geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die twijfel oproepen over de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Dat eiser moet rondkomen van een minimuminkomen betekent niet dat verweerder niet zonder nadere motivering van het eerste ambtsbericht kon uitgaan, nu het geld ook uit andere bronnen afkomstig kan zijn dan de uitkering die eiser krachtens de Wet Werk en Bijstand ontvangt, terwijl niet kan worden uitgesloten dat eiser ook een gedeelte van dit inkomen gebruikt voor het door de AIVD genoemde doel.
1.5. Voor eisers zijn dezelfde bewijsmiddelen voorhanden als voor andere vreemdelingen. In de beroepsprocedure heeft de rechtbank de mogelijkheid om de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken in te zien. Het beginsel van ‘adversarial proceedings’ is op deze manier gewaarborgd. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 7 oktober 2008 (LJN: BG1209) blijkt dat het gebruik van een ambtsbericht zonder nader onderzoek naar en openbaarmaking van de onderliggende stukken geen schending oplevert van de in het EVRM vastgelegde rechten. Ook uit de uitspraken waar verzoekers naar verwijzen kan niet worden gedestilleerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) afstand genomen zou hebben van de eerdere lijn dat kennisneming van onderliggende stukken door een onafhankelijke rechter in voldoende mate tegemoet komt aan de eis van ‘adversarial proceedings’. In de uitspraak van 14 april 2009 heeft de AbRS er al op gewezen dat het arrest in de zaak C.G. e.a. tegen Bulgarije (LJN: BD4091) ziet op een situatie waarin ieder feitenonderzoek door de rechter achterwege is gebleven. Het arrest gaf de AbRS geen aanleiding nadere eisen te stellen aan de gevolgde procedure. Het arrest van 19 februari 2009 inzake A. e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BH9204) ziet op de gevolgde procedure bij detentie op grond van nationale veiligheid en ook daaruit kan niet worden opgemaakt dat de in dit type zaken in Nederland tot dusver gevolgde procedure in het algemeen tekortschiet. Uit de ‘principles’ die het Hof aanhaalt volgt dat van geval tot geval dient te worden beoordeeld wat het beginsel van ‘adversarial proceedings’ vordert. De casus die in A. e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk aan de orde was, is uitzonderlijk te noemen.
1.6. De gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86/EG is ingevolge artikel 3, derde lid, van deze richtlijn niet van toepassing op eiser, nu de echtgenote van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft.
1.7. Anders dan eisers stellen heeft wel een belangenafweging plaatsgevonden in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aan het algemeen belang kan echter meer gewicht worden toegekend dan aan het belang van eisers. Mede gelet op eisers verklaringen tijdens de hoorzitting op 5 februari 2009, valt niet in te zien waarom eiser zijn gezinsleven niet in Canada zou kunnen voortzetten. Eiser hebben niet onderbouwd dat eiseres daar, gelet op haar opleiding, geen werk zal kunnen vinden. Ook kan eiser in Marokko gezinsleven uitoefenen. Eiser heeft de gestelde groeiachterstand van zijn dochter niet met stukken onderbouwd. Evenmin is onderbouwd dat medische hulp in Marokko niet voorhanden zal zijn. Eiser heeft verklaard dat kinderen in Marokko pas vanaf hun zevende jaar naar school gaan, zodat hij hen voor die tijd de taal kan leren en zij geen onderwijsachterstand zullen oplopen. Voor zijn echtgenote is het niet onmogelijk in Marokko gezinsleven uit te oefenen, nu zij moslim is en al een aantal malen eerder in Marokko is geweest. Ook zij zou zich de taal eigen kunnen maken. Dat het voor haar niet mogelijk zou zijn haar opleiding voort te zetten of een baan in het onderwijs te vinden, is niet onderbouwd. Bovendien kunnen de echtgenote en de kinderen eiser in Marokko opzoeken en kunnen zij via moderne communicatiemiddelen contact met hem onderhouden.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven en voor zover relevant - het volgende aangevoerd.
2.1. In het besluit is sprake van een voorbereidingsgebrek. Eiser heeft geen andere middelen tot zijn beschikking om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het ambtsbericht te leveren dan het uiten van zijn werkelijke religieuze overtuigingen. Nu hij dat heeft gedaan was het aan verweerder om te onderzoeken of deze uitingen meer of minder authentiek zijn dan de uitingen waarop de AIVD zich baseert. Verder leven eiser en zijn gezin al jaren van een bijstandsuitkering en had hij dus in het geheel geen geld over om de internationale gewelddadige jihad te ondersteunen. Verweerder had gelet daarop, en gelet op het derde ambtsbericht, dat de relevantie van het aanbod om bank- en giroafschriften te tonen niet uitsluit, bij de AIVD het dossier moeten inzien of navraag moeten doen naar de herkomst van de gelden waarmee verzoeker de jihad zou ondersteunen. Het louter hebben van contacten met gelijkdenkenden waarvan er enkelen in Libanon verblijven kan de conclusie in de ambtsberichten dat eiser een gevaar is voor de nationale veiligheid zonder nadere motivering niet dragen. Verweerder had daarom deze ambtsberichten niet zonder zich te vergewissen van de juistheid en volledigheid ervan aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
2.2. Uit de arresten van het EHRM Al-Nashif tegen Bulgarije van 20 juni 2002 (LJN: AN7145), Lupsa tegen Roemenië van 8 juni 2006 (LJN: AY5763) en Liu Liu tegen Rusland van 6 december 2007 (LJN: BC4317) volgt dat inzage door de rechter van de onderliggende stukken een minimale eis is. Uit het arrest C.G. tegen Bulgarije van 24 april 2008 volgt dat voor het voldoen aan de eis van ‘adversarial proceedings’ meer nodig is dan dat alleen de rechter inzage heeft in de onderliggende stukken van een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdienst. Het arrest A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk van 19 februari 2009 dateert van na de uitspraak van de AbRS waarnaar in het bestreden besluit is verwezen. In dat arrest is het systeem van de ‘special advocate’ dat in het Verenigd Koninkrijk gangbaar is, door het EHRM als onvoldoende aangemerkt zolang de verdachte niet voldoende informatie krijgt over de beschuldigingen om hem in staat te stellen effectieve instructies aan zijn ‘special advocate’ te geven. Dat kan niet als het vrijgegeven materiaal alleen uit algemene vaststellingen bestaat. Aan de maatstaf van de aanwezigheid van ‘adversarial proceedings’ is, gelet op dit arrest, in het onderhavige geval niet voldaan, nu verzoeker alle stellingen in het ambtsbericht gemotiveerd heeft weersproken, maar zijn motivering tekort zou kunnen schieten juist wegens gebrek aan kennis over de feiten waarop deze stellingen van de AIVD zijn gebaseerd. De term ‘adversarial proceedings’ heeft een autonome betekenis en dient in het arrest A. e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk niet anders te worden uitgelegd dan in Al-Nashif. Bovendien blijkt uit het laatste ambtsbericht dat er veel meer informatie was die de AIVD bekend kon maken. De informatie van het eerste ambtsbericht was dus niet volledig. Ook dit is in strijd met het beginsel van ‘adversarial proceedings’.
2.3. Er heeft geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden omdat de belangen van de nationale veiligheid, ongeacht wat wordt aangevoerd, voor verweerder klaarblijkelijk altijd zwaarder wegen. Er zijn echter gradaties denkbaar in de mate van gevaar die een persoon geacht moet worden voor de nationale veiligheid op te leveren. Die gradaties zijn relevant voor de belangenafweging. Verweerder kan die afweging niet maken indien verweerder geen kennis neemt van de onderliggende stukken, en dus een incompleet beeld heeft van de feiten die aan de conclusie van de AIVD ten grondslag liggen.
Daarnaast heeft verweerder het eiser en zijn gezin onmogelijk gemaakt zich in Canada of elders in de Europese Unie te vestigen, door eiser in vreemdelingenbewaring te stellen met het doel hem uit te zetten, door de ongewenstverklaring, en de melding in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Eiser heeft geen familie in Marokko. De kinderen hebben vanwege hun Nederlandse nationaliteit het recht in Nederland op te groeien en hier te worden verzorgd en opgevoed door beide ouders. De groeiachterstand van de oudste dochter is door verweerder niet betwist. Uit de omstandigheid dat kinderen in Marokko drie jaar later naar school gaan blijkt al dat de ontwikkelingsmogelijkheden daar minder zijn. Uitzetting naar Marokko zal verbreking van de gezinsband tot gevolg hebben nu de echtgenote eiser daarheen niet zal volgen. Voorzetting van het gezinsleven is dan illusoir. Het besluit miskent ten slotte dat bezoeken van een alleenstaande werkende moeder met drie kleine kinderen vanuit Nederland naar Marokko geen reële optie is, en dat eisers lijfelijke aanwezigheid voor zijn zeer jonge kinderen bijzonder belangrijk is.
2.4. Omdat eiser de onderliggende stukken van het ambtsbericht niet kent, kan hij niet uitsluiten dat de verblijfsbeëindiging het gevolg is van zijn geloofsbelevenis. De nadruk op de geloofsbelevenis van eiser doet vermoeden dat dit van doorslaggevende betekenis is. In dat geval is de beëindiging van zijn verblijf tevens een inbreuk op zijn vrijheid van religie, als neergelegd in artikel 9 van het EVRM. De nationale veiligheid is geen rechtvaardigingsgrond voor die inbreuk.
2.5. Vanwege het Unieburgerschap van eiseres had verweerder het openbare orde-criterium van artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38/EG) moeten toepassen. In dat geval had het ambtsbericht niet tot verblijfsbeëindiging kunnen leiden, nu dit voor een niet onaanzienlijk deel op eisers gedachtegoed betrekking heeft en voor de Nederlandse samenleving geen gevolgen hoeft te hebben. Verweerder stelt dat eisers geen aanspraken op die richtlijn toekomt omdat zij geen gebruik maken van hun EG-rechten. Dit onderscheid is niet gerechtvaardigd, nu dit geen legitiem doel dient en disproportioneel is. Eisers wijzen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 25 juli 2008 inzake Metock (LJN: BE8788). Het gemaakte onderscheid is in strijd met artikel 14 van het EVRM.
2.6. Nu niet in een eerlijk proces op tegenspraak is vastgesteld of en waarom eiser een gevaar is voor de nationale veiligheid, kan evenmin worden aangenomen dat hij een gevaar is voor de internationale betrekkingen. Bovendien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de internationale betrekkingen van Nederland gediend zouden zijn met het vertrek van eiser. Een verwijzing naar de VN-resolutie is onvoldoende. Eiser wordt niet beschuldigd van terrorisme, waardoor deze niet op hem van toepassing is.
2.7. De concrete namen in het vierde ambtsbericht kunnen niet tot de conclusie leiden dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. [naam] U is de persoon die om de hand van zijn zuster heeft gevraagd. Hij heeft [naam] U nooit horen spreken, en heeft hem niet gesproken, over activiteiten ten behoeve van de gewelddadige jihad. Met sjeikh [naam] F heeft eiser misschien drie keer of iets vaker contact gehad per MSN. Hij werd aan eiser geïntroduceerd via [naam] U. Een enkele maal heeft eiser met hem beleefdheden uitgewisseld. Slechts één keer heeft eiser hem actief benaderd, in het kader van zijn zusters voorgenomen immigratie naar Libanon.
De AIVD verzuimt eisers contacten in het bredere perspectief te zien waarin zij thuishoren. Eiser is nieuwsgierig en komt met allerlei stromingen en gezindten binnen de islam in aanraking, zo ook met de aanhangers ervan. Eiser heeft gedurende lange tijd bijna dagelijks contact gehad met [naam] M, die ook bij de AIVD bekend zal zijn. Hij is een bekende imam, die anti-Al Qaida en anti-geweld is. Deze contacten kunnen de AIVD niet zijn ontgaan. Door alleen de twee andere contactpersonen te noemen geeft verweerders adviseur – de AIVD – een vertekende en daardoor onjuiste voorstelling van zaken.
Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.8. Het aanvullende vierde ambtsbericht bevestigt de noodzaak tot het inzien van de onderliggende stukken, nu onduidelijk is hoe de ambtsberichten zich verhouden tot elkaar en tot eisers verklaringen.
1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
3. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenstverklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben.
Beoordeling van het beroep
Ten aanzien van het ambtsbericht van 7 juli 2009 (het vierde ambtsbericht)
4. De rechtbank ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of het ambtsbericht van 7 juli 2009 (het vierde ambtsbericht), dat door verweerder hangende deze beroepsprocedure is overgelegd, kan worden betrokken bij de onderhavige beoordeling.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening mede aanleiding is geweest om de AIVD nadere vragen te stellen. Dit heeft geresulteerd in het vierde ambtsbericht.
De rechtbank stelt vast dat door het vierde ambtsbericht de grondslag van het bestreden besluit niet is gewijzigd, en dat het vierde ambtsbericht een feitelijke aanvulling vormt op het eerste ambtsbericht 1. Het vierde ambtsbericht kan evenmin worden geacht een nadere motivering van het besluit op te leveren, zodat het niet om die reden niet bij de beoordeling daarvan zou kunnen worden betrokken.
Ten slotte hebben partijen de rechtbank beide verzocht om het vierde ambtsbericht, en eisers’ reactie daarop, bij de beoordeling van het besluit te betrekken. De goede procesorde verzet zich daar dus evenmin tegen. Gelet hierop zal de rechtbank het vierde ambtsbericht, alsmede eisers’ reactie daarop, bij de beoordeling van het bestreden besluit betrekken.
Ten aanzien van de vraag of het nationale recht verweerder noopte tot het inzien van de onderliggende stukken
5. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het nationale recht verweerder noopte tot het inzien van de onderliggende stukken van de individuele ambtsberichten.
5.1. Naar vaste jurisprudentie van de AbRS mag verweerder van de juistheid van een AIVD-ambtsbericht uitgaan zonder de onderliggende stukken in te zien, als uit dat ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de vreemdeling het in artikel 67 van de Vw 2000 bedoelde gevaar oplevert en deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is (zie onder meer de uitspraak van 4 juli 2006, LJN: AY3839). Dit is alleen anders indien de vreemdeling concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht. De rechtbank zal dan ook de vraag moeten beantwoorden of eiser in dat laatste is geslaagd.
5.2.1. Eiser heeft in dit kader ten eerste gewezen op zijn psychische gesteldheid, sociale isolement en zijn thuissituatie. De rechtbank ziet in die omstandigheden geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de ambtsberichten, nu zij niet van dien aard zijn dat zij (een begin van) twijfel wekken aan de juistheid van de aan zijn adres geuite beschuldigingen.
5.2.2. Eiser heeft daarnaast kopieën met bijbehorende vertalingen overgelegd van enkele door hem gevoerde MSN-gesprekken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de inhoud daarvan reeds hierom evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel zijn gelegen, nu de MSN-gesprekken zijn gevoerd nadat het voornemen tot ongewenstverklaring en het eerste ambtsbericht aan eiser bekend waren gemaakt. Dat betekent enerzijds dat die MSN-gesprekken dus niet de basis voor dat ambtsbericht hebben gevormd, en anderzijds dat eiser ten tijde van het voeren van die gesprekken op de hoogte was van de interesse die de AIVD voor hem had opgevat, zodat mag worden aangenomen dat hij zich van (verdere) belastende uitspraken zou onthouden. Ook de inhoud van die gesprekken als zodanig bevat naar het oordeel van de rechtbank overigens geen concreet aanknopingspunt in de hiervoor bedoelde zin.
5.2.3. Ten aanzien van de aantijging dat eiser zijn contacten in Libanon onder meer zou ondersteunen door het beschikbaar stellen van geld ten behoeve van de internationale gewelddadige jihad heeft eiser gesteld dat hij geld heeft overgemaakt aan zijn vader in Libanon. Ook heeft eiser erop gewezen dat de aantijging niet in overeenstemming is met de omstandigheid dat hij en zijn gezin leven van een minimuminkomen. Eisers hebben ten slotte aangeboden inzage te verlenen in hun bank- en giroafschriften.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen ook deze omstandigheden geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de genoemde aantijgingen in de ambtsberichten. Uit het derde ambtsbericht blijkt bovendien dat de AIVD niet over aanwijzingen beschikt dat het beschikbaar stellen van geld door eiser ten behoeve van de internationale gewelddadige jihad berust op giraal of bancair verkeer.
5.2.4. Met betrekking tot eisers aanbod tot het overleggen van bank- en giroafschriften overweegt de rechtbank nog als volgt. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder dit bewijsaanbod ten onrechte heeft gepasseerd en dat dit in strijd zou zijn met artikel 3:2 van de Awb, volgt de rechtbank eiser niet. Het ligt op de weg van eiser om zijn stellingen te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan, maar slechts heeft aangeboden dit te doen, kan niet worden gezegd dat verweerder heeft geweigerd bewijs te aanvaarden. Bovendien heeft verweerder naar aanleiding van eisers stelling en aanbod navraag gedaan bij de AIVD, hetgeen geresulteerd heeft in het derde ambtsbericht. Tot slot is van belang dat eiser ook in beroep de desbetreffende afschriften niet heeft overgelegd.
5.2.5. Met betrekking tot de in de ambtsberichten genoemde contacten met gelijkdenkenden en de contacten met de in het vierde ambtsbericht met naam genoemde personen, heeft eiser gesteld dat hij via zijn zwager is geïntroduceerd bij [naam] U en Sjeikh [naam] F. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat, in tegenstelling tot de eerdere verklaring in het beroepschrift, [naam] U niet de persoon is die met zijn zuster wenste te trouwen. Hij heeft voorts gesteld dat zijn contacten met die personen niet frequent waren en niet van de door de AIVD gestelde aard en inhoud.
De rechtbank acht van belang dat eiser de contacten met genoemde personen heeft bevestigd. Ook acht de rechtbank van belang dat eiser wisselend heeft verklaard over de aard van zijn relatie tot [naam] U en dat hij zijn stelling met betrekking tot de inhoud van de contacten niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze stelling van eiser evenmin een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van de ambtsberichten.
5.2.6. Ten slotte heeft eiser, met betrekking tot zijn (religieuze) ideologie, gesteld dat hij (juist) het soefistische gedachtegoed aanhangt. Ook heeft eiser gewezen op zijn contacten met [naam] M, die, naar eiser stelt, juist een gematigde moslim is. De rechtbank overweegt dat eiser beide stellingen in het geheel niet heeft onderbouwd, terwijl niet valt in te zien waarom hij dat niet had kunnen doen. Daardoor heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in deze stelling terecht evenmin een concreet aanknopingspunt voor twijfel gezien.
5.3. Concluderend overweegt de rechtbank dat verweerder in hetgeen eiser heeft gesteld terecht geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de ambtsberichten heeft gezien. Verweerder was dan ook, gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie van de AbRS, op grond van het nationale recht als neergelegd in artikel 3:2 van de Awb niet gehouden de onderliggende stukken van de ambtsberichten in te zien.
Ten aanzien van de stelling dat niet voldaan is aan het vereiste dat sprake moet zijn van ‘adversarial proceedings’
6.1 De rechtbank overweegt ten aanzien van het geschilpunt dat artikel 8 jo artikel 13 van het EVRM zou zijn geschonden, omdat niet zou zijn voldaan aan het vereiste van ‘adversarial proceedings’, als volgt.
Uit de arresten van het EHRM Al-Nashif tegen Bulgarije van 20 juni 2002 (LJN: AN7145), Lupsa tegen Roemenië van 8 juni 2006 (LJN: AY5763), Liu en Liu tegen Rusland van 6 december 2007 (LJN: BC4317) - waarbij het steeds ging om geheimgehouden stukken waarop de beslissing was gebaseerd, en die alle betrekking hadden op een gestelde schending van artikel 8 van het EVRM, al dan niet in combinatie met artikel 13 van het EVRM - alsmede uit de relevante jurisprudentie van de AbRS, leidt de rechtbank af dat in een situatie als de onderhavige enige vorm (‘some form’) van een procedure op tegenspraak (‘adversarial proceedings’) noodzakelijk is. Daaruit volgt dat bij de toets of sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM het voor de belanghebbende mogelijk moet zijn om de opvatting dat de nationale veiligheid zich tegen eisers voortgezette aanwezigheid in Nederland verzet in rechte is aan te vechten, en dat (in ieder geval) de rechtbank in de daarop volgende procedure volledige toegang tot al het materiaal dient te hebben waarop de beslissing is gebaseerd. In de woorden van het EHRM: “Article 13 requires a remedy as effective as can be”.
6.2. De rechtbank overweegt in dit kader vervolgens dat zij, zoals hierboven al is vermeld, in meervoudige samenstelling de onderliggende stukken van de vier ambtsberichten heeft ingezien. Partijen hebben hierom ook uitdrukkelijk verzocht. De rechtbank ziet zich dan ten slotte gesteld voor de vraag of hiermee in deze zaak voldaan is aan het vereiste dat sprake is van ‘adversarial proceedings’, zoals dat voortvloeit uit de artikelen 8 en 13 van het EVRM.
6.3. Eiser heeft gesteld dat uit het arrest A. en anderen versus het Verenigd Koninkrijk blijkt dat meer nodig is dan enkel inzage van de onderliggende stukken door de rechtbank, teneinde te voldoen aan de vereisten van ‘adversarial proceedings’. Eiser stelt dat de waarborgen, zoals genoemd in het arrest A. en anderen, ook van toepassing zijn in deze zaak. Hoewel artikel 6 van het EVRM in casu niet van toepassing is, zijn de waarborgen van artikel 13 van het EVRM volgens eiser gelijk aan de waarborgen van artikel 6 van het EVRM. De term ‘adversarial proceedings’ heeft een autonome betekenis, en dient ook in de onderhavige procedure dienovereenkomstig te worden uitgelegd.
Volgens verweerder doet het arrest A. en anderen niet af aan verweerders standpunt in deze zaak, en komt daaraan niet de verregaande betekenis toe die eiser eraan hecht. De situatie in die zaak was uitzonderlijk. Bovendien ziet het arrest op artikel 5 en artikel 6 van het EVRM, terwijl die beide verdragsbepalingen in deze zaak niet aan de orde zijn.
6.4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de uitleg die aan het begrip ‘adversarial proceedings’ moet worden gegeven in de artikelen 5, 6, 8 en 13 van het EVRM (steeds) identiek is. Naar het oordeel van de rechtbank moet de jurisprudentie van het EHRM aldus worden begrepen dat de invulling van het begrip ‘adversarial proceedings’ zowel afhangt van de omstandigheden van het geval en als van de verdragsbepaling die in het geding is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtsoverweging 203 van het arrest A. en anderen. Het EHRM stelt daarin voorop dat de vereisten van ‘procedural fairness’ niet uniform zijn, maar afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarnaast blijkt uit genoemde overweging dat, afhankelijk van die omstandigheden, in een situatie waarin strikt genomen alleen een mogelijke schending van artikel 5 van het EVRM aan de orde is, ook de verdergaande waarborgen van ‘procedural fairness’ als neergelegd in artikel 6 van het EVRM, van toepassing kunnen zijn. De rechtbank wijst er verder op dat ook binnen één verdragsbepaling de inhoud, het bereik en de werkingssfeer van de aan een bepaalde procedure te stellen eisen nader worden bepaald door de aard van die procedure. Zo maakt artikel 6 van het EVRM voor de invulling van het begrip ‘fair trial’ onderscheid tussen civiele zaken en strafzaken. Zoals blijkt uit het arrest van het EHRM inzake Dombo Beheer BV tegen Nederland van 27 oktober 1993 (LJN: AD1977) leidt dit tot differentiatie bij de invulling van de in acht te nemen procedurele waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitleg en toepassing die in het arrest A. en anderen aan het begrip ‘adversarial proceedings’ is gegeven in het onderhavige geval dan ook niet rechtstreeks en onverkort worden aangewend.
6.5. De rechtbank ziet ook voor het overige geen aanleiding om de specifieke invulling van het begrip ‘adversarial proceedings’ in het arrest A. en anderen onverkort van overeenkomstige toepassing te achten in de onderhavige zaak. Uit rechtsoverweging 217 leidt de rechtbank af dat het EHRM in genoemde beslissing niet alleen artikel 5 maar ook artikel 6, eerste lid, ‘in its criminal aspects’ van het EVRM van toepassing achtte, gelet op de zeer uitzonderlijke omstandigheden in die zaak. Voor het EHRM was immers in het bijzonder redengevend dat de redelijke verdenking van A. en anderen van betrokkenheid bij een terroristische aanslag een voorwaarde was voor hun detentie, zodat het EHRM de rechtspraak inzake de bij strafrechtelijke voorlopige hechtenis in acht te nemen waarborgen van overeenkomstige toepassing achtte. Verder was van belang dat in de meergenoemde casus sprake was van zeer langdurige, ogenschijnlijk in tijd onbegrensde detentie. Naar het oordeel van de rechtbank doen dergelijke bijzondere omstandigheden zich in het geval van eiser niet voor. Deze procedure betreft immers niet de detentie (van onbepaalde duur) van eiser, terwijl ook een schending van artikel 3 van het EVRM - anders dan in de zaak ‘A. en anderen’ - niet aan de orde is. Verder heeft eiser, anders dan de betrokkenen in het arrest A. en anderen, de mogelijkheid het land te verlaten en terug te keren naar Marokko, zonder dat een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Er is dan ook geen aanleiding om ook in deze zaak de strafvorderlijke waarborgen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM van overeenkomstige toepassing te achten.
6.6. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het arrest A. en anderen niet de door eiser bepleite invloed heeft op de uitleg die aan het begrip ‘adversarial proceedings’ moet worden gegeven in een zaak als deze, waarin – naar de rechtbank vaststelt – alleen de artikelen 8 jo 13 van het EVRM aan de orde zijn. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om de jurisprudentie genoemd in rechtsoverweging 6.1 niet tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van de vraag of in deze zaak is voldaan aan het vereiste van (een vorm van) ‘adversarial proceedings’.
6.7. Bij dat oordeel is allereerst van belang dat de rechtbank, als gezegd, kennis heeft genomen van de inhoud van de onderliggende stukken van de ambtsberichten. Verder is van belang dat de ambtsberichten in hun onderlinge samenhang de kern van de aan eiser gemaakte verwijten bevatten. Zij vermelden voorts concreet op grond van welke contacten en overige handelingen is aangenomen dat eiser zich wilde inzetten voor en bijdroeg aan de internationale gewelddadige jihad. Eveneens is aangegeven in welke periode een en ander heeft plaatsgevonden. De in de ambtsberichten neergelegde informatie is in de onderhavige zaak dan ook zodanig concreet en specifiek (geworden), dat eiser zich hiertegen voldoende effectief heeft kunnen verweren. Van belang is in dit verband tenslotte dat eiser van deze mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Voorts kan er daarbij niet aan voorbij worden gegaan dat eiser in zijn bestrijding van de ambtsberichten wisselende verklaringen heeft afgelegd. De rechtbank wijst er in het verlengde van het voorgaande voorts nog op dat de in deze procedure door eiser gedane mededelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag wie [naam] U is en hoe hij hem kent, in vele opzichten in het geheel niet stroken met de uit de onderliggende stukken blijkende - uit verschillende bronnen afkomstige - informatie.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat onder al deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat niet is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn geweest van een vorm van ‘adversarial proceedings’.
Ten aanzien van de vraag of de onderliggende stukken de ambtsberichten kunnen dragen
7. Nadat zij van de inhoud van de aan de ambtsberichten ten grondslag liggende stukken kennis heeft genomen, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat die stukken de ambtsberichten zonder meer kunnen dragen.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000
8. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder heeft kunnen aannemen dat eiser een gevaar is voor de nationale veiligheid. Verweerder was dan ook bevoegd eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000
9. Naast de verwijzing naar de resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de VN heeft verweerder in de beschikking in primo in dit verband gewezen op de bijzondere verplichting ten aanzien van de buitengrensbewaking die Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen heeft jegens de overige lidstaten, om het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
Verweerder heeft gesteld dat het belang van de internationale betrekkingen gelegen is in het voorgaande. Eiser heeft dit niet betwist.
Nu evenmin is betwist dat verweerder bevoegd was eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was eiser ook op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren.
Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van artikel 8 van het EVRM
10.1. Eisers hebben aangevoerd dat het voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM van belang is wat er in de onderliggende stukken van de ambtsberichten is vermeld. Verweerder dient volgens eisers reeds daarom kennis te nemen van die stukken.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het voor de belangenafweging niet uitmaakt wat de feitelijke achtergrond is voor de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid is. Indien de AIVD concludeert dat een persoon een gevaar voor de nationale veiligheid is, is die conclusie voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een gegeven waaraan kennisneming van de onderliggende stukken niet kan afdoen.
10.2. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het gevaar dat eiser vormt voor de nationale veiligheid de conclusie rechtvaardigt dat het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid zwaarder weegt dan het belang van eiser om zijn gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft terecht zwaar gewicht toegekend aan de dreiging die van eiser uitgaat. Verder is van belang dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen. De gestelde groeiachterstand van eisers’ dochter heeft eiser voorts niet nader onderbouwd, noch heeft hij onderbouwd dat zij daarvoor niet elders de nodige behandeling kan krijgen. Eisers’ kinderen zijn nog jong en zijn daarom niet dusdanig geworteld in de Nederlandse samenleving dat van hen niet gevergd kan worden hun ouders te volgen naar het buitenland. Evenmin hebben eisers voldoende onderbouwd dat van eiseres niet gevergd kan worden zich met eiser elders te vestigen. Dat eiser geen familie heeft in Marokko vormt, gelet op het feit dat eiser een volwassen man is, die geacht kan worden zichzelf staande te houden, evenmin aanleiding voor een ander oordeel.
Ten aanzien van artikel 9 van het EVRM
11. Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers’ beroep op schending van artikel 9 van het EVRM niet slagen. Gesteld noch gebleken is dat eiser in de beleving en uitoefening van godsdienstige gevoelens en opvattingen wordt beperkt door de ongewenstverklaring. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat het bestreden besluit – en daarmee zijn dreigende uitzetting – op die gevoelens en opvattingen is gebaseerd volgt de rechtbank hem daarin niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers ongewenstverklaring niet is gelegen in het feit dat hij zijn religie beleeft, noch ook in de manier waarop hij aan zijn religieuze gevoelens en opvattingen als zodanig vorm geeft. De reden van de door verweerder genomen maatregel ligt in de omstandigheid dat eiser volgens verweerder sympathisant is van de internationale gewelddadige jihad.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG
12.1. Niet is in geschil dat eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft en dus burger is van de Unie als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Ingevolge het tweede lid van dit artikel geniet zij de rechten en is zij onderworpen aan de verplichtingen die bij het EG-Verdrag zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag, heeft iedere burger van de Unie het recht op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
12.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG, is deze van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Gesteld noch gebleken is dat eiseres gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie, of dat zij ontvanger is van diensten in de zin van artikel 49 van het EG-verdrag.
12.3. De stelling van eisers dat dit een ongerechtvaardigd onderscheid tussen (familieleden van) gemeenschapsonderdanen en burgers van de Unie oplevert, volgt de rechtbank evenmin. Anders dan door eisers is gesteld, valt uit de door eisers aangehaalde uitspraak van het HvJ EG inzake Metock van 25 juli 2008 (LJN: BE8788) niet af te leiden dat het HvJ EG, in weerwil van voornoemde regelgeving, heeft overwogen dat de “omgekeerde discriminatie” mogelijk strijdig is met het EVRM. Sterker nog, in rechtsoverweging 77 overweegt het Hof expliciet dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen.
12.4. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte niet het toetsingskader van artikel 27 van de Richtlijn 2004/38/EG heeft toegepast.
Ten aanzien van de algemene belangenafweging van artikel 67 van de Vw 2000
13. Voor zover eisers de in bezwaar ingenomen stelling dienaangaande handhaven, overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel verweerder aan het belang van de staat in redelijkheid meer waarde heeft kunnen toekennen en dat niet gebleken is van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan de ongewenstverklaring van eiser achterwege zou dienen te blijven.
14. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
15. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, en mrs. H.J. Fehmers en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2010.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.