Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1993, van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. P. Bouman, advocaat te Helmond
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 26 augustus 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 augustus 2009 waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is afgewezen. Daarbij is tevens ambtshalve geweigerd aan verzoeker een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid en onder e, van de Vw 2000 te verlenen.
Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Bij uitspraak van 18 september 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (AWB 09/30855).
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 11 september 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.J. de Vries, tolk in de Dari taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser behoort tot de Hazara bevolkingsgroep en is afkomstig uit [plaatsnaam] de provincie Ghazni. Toen eiser twaalf was mocht hij van zijn twee [voornamen] broers niet langer naar school. Hij werd naar de bergen gebracht, waar zij hem een wapen gaven en een Talib van hem probeerden te maken. Eiser wilde dit niet en is met behulp van zijn moeder naar Pakistan vertrokken. Eisers broers wisten hem daar echter te vinden. Bij terugkomst werd hij door zijn broers mishandeld en bedreigd. Eisers moeder heeft niet lang daarna wederom met een reisagent gesproken. Eiser is vervolgens via Pakistan en Turkije naar Griekenland gereisd. Hij heeft daar een jaar verbleven. Maandelijks werd hij opgepakt door de politie. Na een jaar heeft eiser aangegeven dat hij Griekenland wilde verlaten. Vervolgens is eiser gedetineerd en na drie maanden detentie naar Turkije uitgezet. In Turkije werd eiser aangehouden en is hij uitgezet naar Afghanistan. Eiser heeft daarna in Kabul verbleven. Zijn moeder onderhield hem. Na vijf maanden is eiser met behulp van een reisagent die zijn moeder had geregeld uit Afghanistan vertrokken en naar Nederland gereisd.
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het AC afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd.
De 48-uurstermijn is niet overschreden, nu eiser op 20 augustus 2009 zijn asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft weliswaar op 9 augustus 2009 zijn wens om een asielaanvraag in te dienen kenbaar gemaakt, maar hij moest eerst behandeld worden voor schurft.
Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd aangaande zijn identiteit, nationaliteit en reis. Dat hij tijdens de reisroute afhankelijk was van de reisagent is onvoldoende. Eiser heeft daarnaast onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute.
Het relaas ontbeert positieve overtuigingskracht, waardoor aan het asielrelaas geen geloof wordt gehecht. Eiser heeft vage, summiere, wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Dat hij op bepaalde punten verkeerd is begrepen vormt onvoldoende uitleg hiervoor.
Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
Eiser komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De algehele veiligheidssituatie in Afghanistan is geen aanleiding voor de staatssecretaris om een categoriaal beschermingsbeleid in te stellen.
Daarnaast wordt aan eiser geen verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Gebleken is dat er adequate opvang aanwezig is, nu eisers beide ouders in Afghanistan zijn.
2. Eiser is het met de afwijzing van zijn asielaanvraag niet eens en stelt daartoe het volgende.
Eisers asielverzoek is niet binnen 48 procesuren afgewezen. De termijn is al op 9 of 12 augustus aangevangen. De behandeling voor schurft hoefde niet tot 20 augustus te duren.
Verweerder heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De verwijzing naar dat artikel is op zichzelf onvoldoende voor de afwijzing van eisers asielaanvraag. Eiser verwijst naar paragrafen 195 tot en met 197 van het UNHCR-Handbook.
Van eisers relaas gaat positieve overtuigingskracht uit. Eisers relaas is consistent en aannemelijk en past in hetgeen bekend is over het land van herkomst. Eiser verwijst naar de UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan (UNHCR Guidelines) van 1 juli 2009 en het Child Soldiers Global Report 2008 met betrekking tot Afghanistan. Waar vaagheden, onduidelijkheden of tegenstrijdigheden bestaan, zijn deze slechts van ondergeschikte aard.
Eiser wenst zich te onttrekken aan inlijving bij de Taliban. Dit is een vervolgingsgrond in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser kan tegen die vervolging geen bescherming krijgen van de autoriteiten. Ook loopt eiser een risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van de zijde van de Taliban, dan wel zijn broers. Verweerder heeft dan ook ten onrechte gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
Eiser doet ook een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (artikel 15c van de Definitierichtlijn). Er is sprake van een binnenlands gewapend conflict in zowel het noorden als het zuiden van Afghanistan.
Eiser benadrukt dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Verweerder heeft ten onrechte nagelaten te reageren op eisers stelling dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van adequate opvang bij eisers ouders. Verweerder heeft nagelaten voldoende te onderzoeken of eisers ouders hem wel die adequate opvang kunnen bieden. Dit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft in het verweerschrift nog het volgende gesteld.
Er is geen sprake van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid in Afghanistan een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit hetgeen eiser heeft gesteld kan ook niet worden afgeleid dat daarvan wel sprake is. Verweerder verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 juli 2009 (nr. 200708376/1/V2) en 28 juli 2009 (nr. 200707865/1/V2).
Niet is gebleken dat voor eiser terugkeer naar Afghanistan van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Verweerder wijst op het beleid van de ons omringende landen. Uit de brief van 19 maart 2009 van de minister van Buitenlandse Zaken aan verweerder over het beleid van derde landen ten aanzien van asielzoekers in Afghanistan blijkt dat dat beleid, met inbegrip van het beleid in België, niet is gewijzigd. Er is nog geen nieuw standpunt ingenomen naar aanleiding van het laatste ambtsbericht, maar dat betekent niet dat het huidige beleid, zoals neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2008/25 niet meer zou gelden. In dat WBV is opgemerkt dat het feit dat de situatie in Afghanistan is verslechterd geen aanleiding vormt om een beleid van categoriale bescherming in te stellen, waarbij doorslaggevend is geacht dat de ons omringende landen, met uitzondering van België, geen bijzonder beleid kennen ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Het feit dat België wel een bijzonder beleid voert was bekend en vormde geen aanleiding om anders te oordelen dan in het WBV is gedaan.
1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f. van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Beoordeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de 48-uurstermijn is overschreden. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van dat standpunt in de hiervoor vermelde uitspraak van 18 september 2009 voorlopig geoordeeld dat de 48-uurstermijn niet is overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en maakt de overwegingen van de voorzieningenrechter in dit kader tot de hare.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 genoemde omstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn voor de afwijzing van eisers asielaanvraag. De omstandigheid dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute vast te kunnen stellen is, conform deze bepaling, echter slechts betrokken bij de beoordeling van eisers aanvraag. De aanvraag is niet enkel op die grond afgewezen, zodat deze beroepsgrond faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Nu eiser niet heeft betwist dat verweerder eiser in redelijkheid het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van de eisers asielaanvraag heeft kunnen betrekken, wordt op voorhand afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid en dient het relaas ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden te bevatten; van het relaas dient een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
5. Eiser heeft zijn standpunt dat hij een consistent en aannemelijk relaas heeft afgelegd en dat waar vaagheden en onduidelijkheden bestaan, of tegenstrijdigheden, dit slechts tegenstrijdigheden of onduidelijkheden zijn van ondergeschikte aard, niet gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eisers relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, nu eiser vage, summiere, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Dat eisers relaas past in de situatie in het land van herkomst, doet, wat daar ook van zij, aan dat standpunt van verweerder niet af.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hetgeen eiser in dat kader heeft gesteld behoeft geen nadere bespreking.
Voor zover eiser heeft gesteld dat hij vanwege zijn asielrelaas te vrezen heeft voor een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder gelet op het vorenstaande eveneens terecht gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op die grond en behoeft hetgeen eiser heeft gesteld evenmin nadere bespreking.
7.1. Eiser heeft daarnaast een beroep gedaan op artikel 15c van de Definitierichtlijn. Zoals de AbRS heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji (LJN: BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
7.2. De rechtbank begrijpt eiser, mede gelet op zijn verklaringen ter zitting, aldus, dat hij bedoelt te betogen dat er in heel Afghanistan - en daarmee ook in centraal Afghanistan waar eiser vandaan komt - sprake is van een binnenlands gewapend conflict en daarom van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld. Het is aan eiser die stelling te onderbouwen. Eiser heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 10 juli 2009 (LJN: BJ3167). De rechtbank stelt vast dat die uitspraak, nog daargelaten dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de vraag of er sprake was van een uitzonderlijke situatie, ziet op de situatie in de provincie Kandahar in het zuiden van Afghanistan en dus niet op de situatie in heel Afghanistan en in centraal Afghanistan. Al om die reden kan de uitspraak niet dienen ter onderbouwing van eisers stelling. Eiser heeft daarnaast verwezen naar de UNHCR Guidelines. Die enkele en niet nader gespecificeerde verwijzing is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende bij wijze van onderbouwing dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als vorenbedoeld. In de gronden van het beroep heeft eiser weliswaar verwezen naar een paragraaf in die Guidelines welke ziet op de situatie in het noorden van Afghanistan, maar die verwijzing mist relevantie nu daaruit evenmin blijkt dat er in heel Afghanistan en daarmee ook in centraal Afghanistan sprake is van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie.
7.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit hetgeen eiser heeft aangevoerd dan ook niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapend conflict ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 25 augustus 2009 dermate hoog was, dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger in de provincie Ghazni, louter door zijn aanwezigheid in die provincie, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich op dat moment daar de situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, voordeed. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser op die grond geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8.1. Ten slotte heeft eiser gesteld dat hij, gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Eiser heeft daartoe verwezen naar het laatste ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 15 april 2009 en naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland aan verweerder van 24 juli 2009.
Verweerder heeft ter zitting, in aanvulling op het standpunt zoals weergegeven in het bestreden besluit en het verweerschrift, gewezen op de uitspraak van de AbRS van 23 november 2009 (LJN: BK6021). Ook heeft verweerder ter zitting gesteld dat de situatie in Afghanistan weliswaar is verslechterd en dat verweerder dit ook heeft meegewogen, maar dat de indicator als neergelegd in artikel 3.106, onder c, van het Vb 2000 doorslaggevend blijft.
8.2.1. De rechtbank stelt vast dat in WBV 2008/25 is neergelegd dat geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Afghanistan. In de toelichting op dat WBV stelt verweerder dat, volgens het ambtsbericht van februari 2008 en de rapportages van de internationale en non-gouvernementele organisaties, de algemene veiligheidssituatie in de verslagperiode is verslechterd. Die informatie heeft verweerder blijkens de toelichting evenwel geen aanleiding gegeven tot wijziging van het beleid. Hiervoor heeft verweerder doorslaggevend geacht dat, blijkens berichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart 2008 en 17 september 2008, de ons omringende landen, met uitzondering van België, geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Gezien de homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, heeft verweerder daaraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven uit het ambtsbericht dat de situatie in Afghanistan is verslechterd.
8.2.2. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat - naar tussen partijen ook niet in geschil is - de situatie in Afghanistan sinds de totstandkoming van het WBV 2008/25 is verslechterd. Het ambtsbericht van 15 april 2009 vermeldt dat de veiligheidssituatie in centraal Afghanistan gedurende de verslagperiode is verslechterd (pagina 37). Ook stelt het ambtsbericht dat de veiligheidssituatie in het zuiden is verslechterd (pagina 44). Verder stelt het ambtsbericht dat, hoewel de veiligheidssituatie in de westelijke provincies als relatief kalm bekend staat, de veiligheidssituatie er ook fragiel is te noemen (pagina 41). In het oosten van Afghanistan was gedurende de verslagperiode sprake van een groot aantal veiligheidsincidenten (pagina 47).
8.2.3. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de minister van Buitenlandse Zaken verweerder bij brief van 19 maart 2009 heeft geïnformeerd omtrent het beleid van de ons omliggende landen Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Afghanistan. Uit de brief blijkt dat geen van die landen, met uitzondering van België, een bijzonder beleid voert.
8.3. Naar vaste jurisprudentie van de AbRS komt aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling van de situatie in het land van herkomst en bij de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Eveneens naar vaste jurisprudentie van de AbRS (zoals wederom bevestigd in de door verweerder genoemde uitspraak van 23 november 2009) kan de aanwending van die bevoegdheid de toetsing in rechte slechts dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Zoals de AbRS in deze uitspraak ook heeft overwogen, dienen de aan verweerder te stellen motiveringseisen aan te sluiten op dat toetsingskader van de rechter.
Gelet op deze aan de verweerder te stellen motiveringseisen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer van eiser naar Afghanistan niet van bijzondere hardheid zal zijn. Nu uit de brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 19 maart 2009 blijkt dat het beleid van de ons omringende landen sinds de totstandkoming van het beleid zoals neergelegd in het WBV 2008/25 niet is gewijzigd, hetgeen door eiser ook niet is betwist, heeft verweerder met inachtname van de opnieuw verslechterde situatie in Afghanistan aan dat beleid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder er verder niet toe gehouden de beslissing om naar aanleiding van het laatste ambtsbericht niet tot een wijziging van het in WBV 2008/25 neergelegde beleid over te gaan, separaat kenbaar te maken.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser terecht niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Beoordeling van het beroep gericht tegen de ambtshalve weigering van de verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling
10. Voor zover het beroep zich richt tegen de ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als amv” overweegt de rechtbank als volgt. Niet is in geschil is dat eiser ten tijde van het bestreden besluit minderjarig was. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat er geen adequate opvang is bij zijn ouders, overweegt de rechtbank dat eiser die stelling niet nader heeft onderbouwd. Hierbij is ook van belang dat verweerder, zoals hierboven is overwogen, eisers asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Naar het oordeel van de rechtbank is van de door eiser gestelde schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb daarom geen sprake.
11. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
12. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/30854,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mrs. H.J. Fehmers en B.E. Mildner, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2010.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.