RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: ABW 09/47171 (verzoek)
AWB 09/47169 (beroep)
Datum uitspraak: 15 januari 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam verzoekster]
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Ugandese nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 11 december 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekend gemaakt in het aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekster heeft daartegen op 18 december 2009 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij het verzoekschrift van 18 december 2009 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 januari 2010. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. L. Verheijen.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Ter staving van haar asielaanvraag heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Verzoekster is christen en afkomstig uit [naam dorp] in [naam provincie], Uganda. De vader van verzoekster heeft verzoekster op 1 januari 2000 verteld dat hij een echtgenoot voor haar gevonden had. Deze echtgenoot wilde haar, later in het huwelijk, tegen haar wil bekeren tot de islam. De vader van verzoekster heeft de aanstaande echtgenoot van verzoekster opgedragen verzoekster te laten besnijden, aangezien verzoekster – door tussenkomst van haar stiefmoeder – op haar veertiende niet is besneden. De besnijdenis zou na de geboorte van het eerste kind (op 5 september 2001) plaatsvinden, maar omdat verzoekster door de langdurige bevalling erg verzwakt was, vond de besnijdenis geen doorgang. Besloten werd dat de besnijdenis na de volgende bevalling zou worden uitgevoerd. Om besnijdenis te voorkomen heeft verzoekster vervolgens, zonder medeweten van haar echtgenoot, vier keer een abortus laten uitvoeren. Omdat verzoekster tijdens de zwangerschap van haar tweede kind tegen haar echtgenoot heeft gelogen over de datum waarop ze was uitgerekend, en haar echtgenoot daardoor niet bij haar bevalling (op 3 september 2008) aanwezig was, heeft verzoekster de besnijdenis ook na de tweede bevalling weten te voorkomen. De echtgenoot van verzoekster bedreigde en sloeg verzoekster, omdat ze zich niet wilde laten besnijden. Toen verzoekster zich in verband hiermee tot de local council chairman wendde, werd ze naar huis gestuurd met de mededeling dat het een familieaangelegenheid betreft die de familie zelf moet oplossen. Op 30 april 2009 heeft de echtgenoot van verzoekster geëist dat verzoekster zou worden besneden. Hij heeft haar met de dood bedreigd en nam hun twee zoontjes mee. Verzoekster heeft zich toen tot haar vader gewend, maar hij stuurde haar weg. Uiteindelijk heeft verzoekster op 17 oktober 2009 Uganda verlaten.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder stelt vast dat verzoekster toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om haar nationaliteit, identiteit en reisroute naar Nederland te kunnen vaststellen. Zij heeft evenmin documenten ter staving van haar asielrelaas overgelegd.
Volgens verweerder heeft verzoekster haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin niet aannemelijk gemaakt, omdat zij geen vluchtmotieven naar voren heeft gebracht in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Voorts is niet gebleken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat verzoekster bij terugkeer naar Uganda zal worden behandeld in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Verzoekster had de bescherming van (hogere) autoriteiten van haar land kunnen inroepen voor de gestelde problemen met haar echtgenoot. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Uganda daartegen geen bescherming kunnen of willen bieden. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat het parlement, zo blijkt uit openbare bronnen, een wet heeft aangenomen die vrouwenbesnijdenis verbiedt en strafbaar stelt. Bovendien had verzoekster zich elders kunnen vestigen om aan haar privé-problemen te ontkomen.
Een beroep op het traumatabeleid kan in het geval van verzoekster ook niet slagen, omdat geen sprake is van handelingen door de overheid, door politieke of militante groeperingen die feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan of een groep waartegen de overheid niet in staat of bereid is bescherming te bieden.
Aldus komt verzoekster niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Vw 2000.
6. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen en daartoe wordt, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Verzoekster heeft vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin, nu de overheid in Uganda vrouwen als verzoekster discrimineert door toe te staan dat zij worden mishandeld en besneden. Voorts loopt verzoekster in het land van herkomst het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de besnijdenis. De nieuwe wetgeving tegen vrouwenbesnijdenis is in december 2009 gepubliceerd, maar het is onbekend wanneer deze in werking treedt en of het feitelijk de positie van vrouwen in Uganda heeft verbeterd. Het is algemeen bekend dat in andere Afrikaanse landen ook wetgeving bestaat tegen vrouwenbesnijdenis en deze wetgeving daar feitelijk niet wordt toegepast. Bovendien is het, zo blijkt uit de voorbeelden die verzoekster noemt tijdens het nader gehoor, de praktijk dat de Ugandese autoriteiten niet optreden tegen mishandeling van vrouwen. In dat kader wordt tevens verwezen naar een bericht van 19 juli 2009, gepubliceerd in ‘Mondiaal Nieuws’. Ook wordt opgemerkt dat de autoriteiten de vrouwen die door huiselijk geweld in de problemen zijn geraakt, waaronder ook vrouwen van overheidsdienaren, tijdens een recent bezoek van de koningin van Groot-Brittannië van de straat hebben gehaald om ze, na het bezoek, de straat weer op te sturen.
Daarnaast moet verzoekster zich, als ze haar rechten op de kinderen wil claimen, melden bij de Ugandese autoriteiten en haar echtgenoot weet dan exact waar zij is, hetgeen gevaarlijk is nu Uganda niet de feitelijke mogelijkheid kent om verzoekster een veilig onderkomen te bieden. Sida is de enige hulporganisatie in haar land en die organisatie kan verzoekster geen bescherming en veiligheid bieden. Ook betwist verzoekster dat er ‘hogere autoriteiten’ zouden bestaan, waartoe zij zich had kunnen wenden.
Ten slotte doet verzoekster een gerechtvaardigd beroep op het traumatabeleid.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat
het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Op grond van de stukken begrijpt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder aldus, dat verweerder het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten vaststelt en dit aan verzoekster toerekent, maar desondanks uit gaat van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit is ter zitting namens verweerder bevestigd. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder niet heeft betwist - en aldus kennelijk geloofwaardig acht - dat verzoekster van Ugandese afkomst is, dat zij door haar vader is uitgehuwelijkt, dat haar echtgenoot haar wil bekeren tot de islam, dat haar vader en haar echtgenoot willen dat zij zich laat besnijden, dat haar echtgenoot haar heeft geslagen en met de dood heeft bedreigd, omdat verzoekster zich niet wil laten besnijden, alsmede dat verzoekster bescherming heeft gevraagd bij de local council chairman.
10. De voorzieningenrechter ziet zich thans voor de vraag gesteld of verweerder op basis van voornoemde feiten een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 heeft kunnen weigeren.
11. Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
12. Op grond van het Vluchtelingenverdrag dient de vreemdeling - die gegronde vrees heeft om in het land van herkomst te worden vervolgd wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging - aangemerkt te worden als een vluchteling.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij, bij terugkeer naar Uganda, gegronde vrees zou moeten hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, door discriminatie op grond van geslacht. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen bescherming van de autoriteiten heeft kunnen krijgen. De enkele stelling dat de politie in Uganda in het verleden heeft nagelaten in te grijpen in situaties waarin vrouwen door hun man werden mishandeld, is daartoe onvoldoende. Niet is gebleken dat de politie verzoekster niet zou hebben beschermd als zij haar vrees ten aanzien van de bekering, besnijdenis en (doods)bedreiging van haar man zou melden. Verzoekster heeft zich immers enkel tot de local council chairman gericht en heeft geen bescherming gezocht bij de politie. Verweerder heeft zich aldus in redelijkheid op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
14. Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, in verband met haar vrees voor besnijdenis, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15. In paragraaf C2/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) staat dat op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning kan worden verleend indien zich een reëel risico op genitale verminking voordoet. Een voorwaarde is wel dat de autoriteiten van het land van herkomst geen bescherming kunnen of willen bieden aan personen die zich tegen dreigende genitale verminking verzetten. Ook moet vast staan dat een vestigingsalternatief in het land van herkomst ontbreekt.
16. Daargelaten de vraag of verzoekster zich elders zou kunnen vestigen om zich aan haar problemen met haar man (en vader) te onttrekken, is de voorzieningenrechter – zoals reeds eerder is opgemerkt - van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen bescherming van de autoriteiten heeft kunnen krijgen. Daarbij acht de voorzieningenrechter het van belang dat niet is gebleken dat het in Uganda gebruikelijk is dat iedere vrouw zich moet laten besnijden en dat verzoekster haar stelling, dat zulks in ieder geval de gewoonte is voor de vrouwen van haar stam, niet nader heeft onderbouwd. Niet valt in te zien waarom verzoekster zich niet met een verzoek om bescherming tot de politie heeft kunnen wenden, nu geen redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de politie deze bescherming niet zou kunnen of zou willen bieden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
17. Ten aanzien van het beroep van verzoekster op het traumatabeleid overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster niet valt onder het beleid als genoemd in paragraaf C2/4.2.3, van de Vc 2000. Uit de verklaringen van verzoekster valt immers niet af te leiden dat zij traumatische ervaringen heeft meegemaakt die zijn veroorzaakt door de Ugandese overheid, een politieke of militante groepering die de feitelijke macht uitoefent in Uganda of een groepering waartegen de overheid geen bescherming kan of wil verlenen, hetgeen één van de voorwaarden is om in aanmerking te komen voor toelating op deze grond.
18. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
19. Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen te worden afgewezen. Voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Ruinaard, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier.
De griffier, De rechter?,
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.