Nevenzittingsplaats ‘s-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 09-9537
Zaaknummer: 352652
Datum beschikking: 11 januari 2010
Internationale Kinderontvoering
Beschikking op het op 18 november 2009 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Staatsblad 202) tot uitvoering van het (Haagse) Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te ’s-Gravenhage, verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de man],
de man,
wonende te [adres] Canada.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [adres],
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Van de zijde van de man is op 10 september 2009 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige [X] naar Canada. Op 18 november 2009 heeft de Centrale Autoriteit het onderhavige verzoekschrift bij de rechtbank Middelburg ingediend.
De rechtbank Middelburg heeft bij beschikking van 18 november 2009 bepaald dat het verzoek bij de rechtbank te ’s-Gravenhage als haar nevenzittingsplaats wordt behandeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het op 2 december 2009 ingekomen voorlopig verweerschrift van de zijde van de vrouw;
- twee faxberichten d.d. 9 december 2009 van de zijde van de vrouw;
- een faxbericht d.d. 9 december 2009 van de Centrale Autoriteit.
Op 3 december 2009 is de zaak ter terechtzitting door de enkelvoudige kamer (mr. R.G. de Lange-Tegelaar) van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. [A], de man, de vrouw met haar advocaat, en mevrouw [B] namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).
Partijen hebben ter terechtzitting van 3 december 2009 gekozen voor het mediationtraject.
Nadat de rechtbank er van op de hoogte is gebracht dat de mediation niet tot resultaat heeft geleid, is op 10 december 2009 de zaak ter terechtzitting door de meervoudige kamer behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. [A], de man, de vrouw met haar advocaat, en mevrouw [B] namens de raad. Partijen hebben -ieder voor zich- pleitnotities overgelegd.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn na een samenlevingsverband van enkele jaren in oktober 2005 naar Canada geëmigreerd. Zij hebben daar beiden een baan en hebben daar op beider naam een huis en grond gekocht. Gedurende hun relatie is op [geboortedatum] te [plaats], Canada de minderjarige: [X], (hierna: [X]) geboren. De man staat als vader in de geboorteakte van de minderjarige vermeld. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit, de minderjarige heeft daarnaast ook de Canadese nationaliteit.
De vrouw is, teneinde medisch behandeld te worden, eind april 2009 met [X], met toestemming van de man, naar Nederland vertrokken. De man heeft daartoe op 29 april 2009 een “agreement” ondertekend, zodat [X] met de vrouw vanaf
29 april 2009 tot (op of omstreeks) 21 juli 2009 in Nederland kon verblijven. De vrouw is op 29 april 2009 met [X] naar Nederland gereisd. De vrouw noch [X] is naar Canada teruggekeerd. Sinds 6 juni 2009 is de vrouw ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente].
De Centrale Autoriteit heeft verzocht met toepassing van artikel 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, (hierna te noemen: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van [X] naar Canada te bevelen, althans de terugkeer van [X] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen dan wel te bevelen dat -indien de vrouw weigert om [X] binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar Canada- de vrouw [X] met een geldig reisdocument aan de man dient af te geven, zodat hij [X] mee terug kan nemen naar haar gewone verblijfplaats.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer hierna -voor zover nodig- zal worden besproken. De vrouw heeft daarnaast veroordeling van de Centrale Autoriteit in de proceskosten (in elk geval de aan de vrouw opgelegde eigen bijdrage van € 98,00) verzocht.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Relatieve bevoegdheid
Het verzoek van de man is gebaseerd op het (Haagse) Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Zowel Nederland als Canada zijn partij bij dit Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 sub a van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Verdrag is de rechtbank Middelburg bevoegd van het verzoek kennis te nemen, nu [X] haar werkelijke verblijfplaats heeft in het arrondissement Middelburg.
De rechtbank Middelburg heeft zich bevoegd geacht van het verzoek kennis te nemen en bij beschikking d.d. 18 november 2009, bepaald dat de behandeling van dit verzoek op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit ’s-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen, plaatsvindt in de nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen behandeling van het verzoek in ’s-Gravenhage, en verzocht de zaak -indien er geen mediation zou gaan plaatsvinden- terug te verwijzen naar Middelburg.
Gelet op het bepaalde in artikel 270, lid 3, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is de rechtbank aan deze verwijzing gebonden en gaat de rechtbank aan het verzoek van de moeder tot terugverwijzing voorbij.
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Het Verdrag heeft voorts tot doel het in de ene verdragsstaat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere verdragsstaat te doen eerbiedigen. De eerbiediging van het gezags- en omgangsrecht dient bezien te worden in samenhang met de onmiddellijke terugkeer van het ontvoerde kind.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk wordt uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De rechtbank dient, gelet op het voorgaande, allereerst te beoordelen of [X] ten tijde van de door de Centrale Autoriteit gestelde overbrenging en achterhouding haar gewone verblijfplaats had in Canada, dan wel in Nederland.
Het begrip gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag is -anders dan het Nederlandse internrechtelijke begrip woonplaats of domicilie- een feitelijk begrip. Aan dit begrip dient inhoud te worden gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Hierbij spelen de intentie van de gezaghebbende ouder(s), de duur van het feitelijke verblijf in samenhang met de leeftijd van het kind en het bestaan van nauwe maatschappelijke banden een belangrijke rol.
Staat van gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat vast dat zij, voordat de vrouw eind april 2009 met [X] naar Nederland vertrok, met [X] in Canada in een samenlevingsverband met elkaar samenleefden. [X] is in Canada geboren en heeft sindsdien ononderbroken met de man en de vrouw in Canada gewoond.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat in het onderhavige geval, op het moment van indiening van het verzoekschrift, Canada dient te worden aangemerkt als de staat van de gewone verblijfplaats van [X] ten tijde van haar achterhouding in juli 2009. Het antwoord op de vraag of partijen al dan niet de intentie hadden om zich in verband met het welbevinden van de vrouw wederom in Nederland te vestigen is daarbij niet van belang.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de overbrenging en de achterhouding al dan niet ongeoorloofd was. Daarbij is van belang of de man ten tijde van de overbrenging en de achterhouding naar Canadees recht (mede) het gezag over [X] uitoefende.
De man stelt dat zulks het geval is. Ter staving van zijn stelling heeft hij een verklaring ex artikel 15 van het Verdrag, bestaande uit een Affidavit d.d. 10 september 2009 van [C], aangevuld met een Statutory Declaration d.d. 3 december 2009 van [D], beiden werkzaam bij de Centrale Autoriteit van het Ministerie van Justitie van de provincie [provincie], Canada, en een verklaring van zijn advocaat in Canada overgelegd, waaruit blijkt dat hij conform het in de provincie [provincie] geldende gezagsrecht, samen met de vrouw het gezag heeft over [X]. De man stelt dat hij in Canada ook daadwerkelijk invulling aan het gezag gaf.
De vrouw betwist dat de man mede het ouderlijk gezag over [X] uitoefent. Allereerst betwist zij de kracht van de door de man overgelegde Affidavit, aangezien deze verklaring is afgegeven door een bij de Canadese Centrale Autoriteit werkzaam persoon. Daarnaast trekt zij de werking van de Family Maintenance Act, R.S.M., 1987, c F.20, in de provincie [provincie] in twijfel.
Vervolgens stelt de vrouw dat -naar Nederlands recht- de man ten onrechte in de geboorteakte van [X] is opgenomen, de geboorteakte naar Nederlandse maatstaven in strijd is met de openbare orde en dat de man uitsluitend, indien hij [X] in Nederland met instemming van de vrouw erkent, gezag toekomt. Naar Nederlands recht heeft de man thans volgens de vrouw geen gezag over [X]. De vrouw stelt vervolgens dat de gezagssituatie van [X] uitsluitend dient te worden bezien naar Nederlands recht, aangezien partijen beiden Nederlander zijn en zij tijdelijk in Canada hebben gewoond, terwijl bovendien de vrouw en de minderjarige op dit moment in Nederland verblijven.
Voorts stelt de vrouw dat ook naar Canadees recht geen sprake is van een gezamenlijke gezagsuitoefening omdat de man [X] in Canada niet heeft erkend en er ook geen besluit inzake afstamming door enige rechter in Canada is afgegeven. Dit maakt [X] een onwetttig kind waarover -naar Canadees recht- uitsluitend de vrouw het ouderlijk gezag uitoefent. Door partijen is er geen andersluidende regeling getroffen en uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat de man de biologische vader van [X] is of dat [X] is geboren “born to [de man]”. De samenleving van partijen is volgens de vrouw onvoldoende om aan te nemen dat de man automatisch gezag over [X] uitoefent. De vrouw betwist niet dat de man in Canada feitelijk invulling aan de zorg over [X] gaf.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de verklaring van de vrouw ter terechtzitting inhoudende dat zij denkt dat de man de biologische vader is van [X] is en mede in aanmerking genomen dat de man als vader op de geboorteakte staat vermeld neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de man de biologische vader van [X] is. Voorts staat vast dat partijen voordat de vrouw met [X] naar Nederland vertrok sinds de geboorte van [X] in een samenlevingsverband met haar in Canada samenleefden. Op grond van de door de man overgelegde Affidavit d.d. 10 september 2009 van [C], de schriftelijke verklaring van [D] d.d. 10 december 2009 en de bij beide stukken gevoegde wetstekst komt de rechtbank tot het oordeel dat naar Canadees recht de man en de vrouw belast waren met het gezag over [X] in juli 2009, ten tijde van de achterhouding van [X] in Nederland door de vrouw, en dat de man zijn gezag daadwerkelijk uitoefende.
Ongeoorloofde overbrenging of achterhouding?
De vrouw heeft gesteld dat de man ondubbelzinnig heeft ingestemd met de overbrenging en achterhouding van [X] in Nederland. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
Tussen partijen staat vast dat de overbrenging van [X] naar Nederland met instemming van de man is geschied. Vast staat immers dat de vrouw, teneinde in Nederland een medische behandeling te ondergaan, eind april 2009 voor een termijn van enkele maanden (tot op of omstreeks 21 juli 2009) met [X] naar Nederland zou gaan.
Niet aannemelijk acht de rechtbank dat het niet doen terugkeren van [X] de instemming van de vader had. De man heeft blijkens de overgelegde “agreement” immers slechts toestemming gegeven voor een verblijf van de vrouw met [X] in Nederland voor de periode tot op of omstreeks 21 juli 2009. Overigens heeft de man nadat hem uiteindelijk duidelijk was geworden dat de moeder niet voornemens was om met de minderjarige naar Canada terug te keren, op 10 september 2009 de Centrale Autoriteit ingeschakeld om teruggeleiding van de minderjarige te bewerkstelligen. Dat de man er na kennisname van de feitelijke situatie in Nederland voor heeft gezorgd dat [X] voor de duur dat zij in Nederland verblijft over een behoorlijke slaapplaats en over speelgoed kan beschikken, doet daaraan niet af.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw [X] zonder toestemming van de man en in strijd met het gezagsrecht van de man heeft achtergehouden zodat de achterhouding als ongeoorloofd dient te worden beschouwd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt in geval van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu tussen de achterhouding in juli 2009 en de indiening van het verzoek op 18 november 2009 minder dan één jaar is verstreken, dient de onmiddellijke terugkeer van [X] te worden bevolen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De vrouw heeft een beroep gedaan op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1, sub a en b van het Verdrag. De vrouw heeft de rechtbank voorts verzocht om bij haar beslissing rekening te houden met de maatschappelijke omstandigheden van [X] in Canada.
Artikel 13 lid 1, sub a van het Verdrag
De vrouw heeft gesteld dat de man in het niet doen terugkeren van [X] heeft toegestemd en/of berust. De vrouw heeft het volgende aangevoerd:
- de man heeft ingestemd met het vertrek van de vrouw en [X] naar Nederland;
- de vrouw staat ingeschreven bij [woningstichting] en tijdens het verblijf van de man in Nederland hebben partijen met elkaar meerdere huurwoningen bekeken;
- de man heeft voor [X] winterkleding uit Canada meegebracht;
- de man heeft in Nederland voor [X] cadeaus en persoonlijke spullen zoals een dekbed en een matras gekocht;
- de man heeft (nadat hij van 21 juli 2009 tot 3 augustus 2009 in Nederland heeft verbleven) bij zijn vertrek naar Canada niet doen blijken van zijn wens dat [X] met hem zou meegaan;
- de man heeft bij zijn aankomst in Canada, of vlak daarna, niet aangegeven dat [X] naar Canada diende terug te keren;
- ter voorbereiding op de terugkeer van partijen naar Nederland heeft de man de woning van partijen in Canada te koop gezet en andere maatregelen genomen waaruit evident volgt dat hij naar Nederland zou terugkeren;
- de man heeft ervoor gezorgd dat de Canadese geboorteakte van [X] in het bezit van de vrouw kwam, zodat zij in Nederland enkele formaliteiten kon regelen.
Op grond van het voorgaande stelt de vrouw dat zij mocht aannemen dat de man instemde met een langdurig verblijf van [X] in Nederland.
Ter staving van haar stelling dat de man heeft toegestemd of berust in het verblijf van [X] in Nederland heeft de vrouw een aantal getuigenverklaringen overgelegd. Zij biedt daarnaast aan bewijs te leveren door middel van het horen van deze getuigen.
De man stelt er van op de hoogte te zijn geweest dat de vrouw zich bij een woningstichting zou laten inschrijven, zodat partijen, indien zij op enig tijdstip naar Nederland zouden terugkeren, over een huurwoning zouden kunnen beschikken. Hij betwist evenwel ooit met de vrouw één of meerdere huurwoningen te hebben bekeken. De man betwist voorts vanuit Canada winterkleding voor [X] te hebben meegenomen. Eerst toen de man er zeker van was dat de vrouw niet zou meewerken aan de terugkeer van [X] naar Canada heeft hij -gelet op de noodzaak daarvan en het belang van [X] daarbij- in Nederland spullen, zoals een matrasje, voor [X] aangeschaft teneinde een aanvaardbare tijdelijke situatie te creëren. De geboorteakte van [X] is naar zijn zeggen niet door de man aan de vrouw toegestuurd. De man heeft getuigenverklaringen overgelegd teneinde aan te tonen dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw (met [X]) tijdelijk naar Nederland zou vertrekken.
De man heeft niet betwist dat in het bijzijn van diegenen die de vrouw thans als getuigen naar voren brengt, is gesproken over een eventuele remigratie van het gezin naar Nederland. Deze gesprekken betroffen ondermeer de toekomst van het gezin en vooral praktisch af te wikkelen zaken, zoals -bij voorbeeld- de verkoop van dieren, de grond en het huis in Canada, de Canadese wapenvergunning van de man en het vinden van een baan voor de man in Nederland, zulks telkens voor het geval dat partijen niet in Canada zouden blijven wonen. De vrouw diende eerst mee terug te reizen naar Canada alvorens definitief over remigratie zou worden besloten. De eventuele afwikkeling van het leven van partijen in Canada dient, aldus de manweloverwogen, zorgvuldig, niet overhaast en -bovenal- gezamenlijk te geschieden.
In het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man heeft toegestemd met of berust in een (voortgezet danwel definitief) verblijf van [X] in Nederland, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. De rechtbank acht daarbij allereerst van belang dat de man bij zijn komst naar Nederland tevens een retourticket voor [X] had aangeschaft omdat hij voornemens was om op 3 augustus 2009 samen met haar naar Canada terug te keren. De stelling van de man dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat een dergelijk handelen schadelijk zou zijn voor [X], mede omdat het, gelet op de medische behandeling van de vrouw in Nederland, onwaarschijnlijk was dat de vrouw hen kort daarop zou volgen, acht de rechtbank, nu de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard dat haar medische behandeling nog zeker drie maanden zal gaan duren, aannemelijk.
Het door de vrouw gedane bewijsaanbod wordt door de rechtbank als niet ter zake dienend gepasseerd. Immers, zelfs al zou door het horen van getuigen vast komen te staan dat de man te kennen heeft gegeven dat hij voornemens was om samen met de vrouw en [X] definitief naar Nederland terug te keren, en al zouden diegenen van wie de vrouw reeds schriftelijke getuigenverklaringen heeft overgelegd dat niet anders dan zo begrepen kunnen hebben, is door de vrouw nog steeds niet voldaan aan de zware vereisten om berusting van de man in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag aan te nemen. De rechtbank komt tot de conclusie dat, alle omstandigheden in aanmerking nemende, anders dan de vrouw heeft betoogd, niet uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de man, gelet op zijn actieve en passieve gedragingen heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [X] voortaan in Nederland zou zijn.
Van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1, sub a van het Verdrag is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Artikel 13 lid 1, sub b van het Verdrag
De vrouw heeft gesteld dat er een ernstig risico bestaat dat [X] bij haar terugkeer naar Canada wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of dat [X] door haar terugkeer naar Canada op een andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat vaststaat dat de vrouw niet naar Canada kan terugkeren omdat zij in Nederland nog steeds onder medische behandeling is en dat die behandeling nog maanden zal duren. De vrouw stelt voorts (overigens in tegenstelling tot haar verklaringen zoals hiervoor onder “Gezag” weergegeven) dat zij [X] altijd feitelijk heeft verzorgd en dat de man in Canada niet in staat is om voor [X] te zorgen. De vrouw stelt dat het verbreken van de relatie van [X] met de primaire hechtingsfiguur (in casu: de vrouw) gelet op de leeftijd van [X], voor [X] schadelijke gevolgen voor haar ontwikkeling zal hebben.
De Centrale Autoriteit en de man betwisten de stelling van de vrouw en stellen zich op het standpunt dat [X] zonder problemen naar Canada kan terugkeren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat zowel de man als de vrouw in Canada een druk en werkzaam leven leidden en dat partijen de zorg voor [X] deelden zodat de man in staat moet worden geacht de dagelijkse verzorging en opvoeding van [X] voorlopig voor zijn rekening te nemen.
Het is de rechtbank bovendien gebleken dat de man met zijn instemming aan het vertrek van de vrouw met [X] alleen het belang van de vrouw op een medische behandeling met de steun van haar naaste familie voor ogen had. Volgens de man had de medische behandeling van de vrouw ook in Canada kunnen plaatsvinden. De vrouw heeft dit ter terechtzitting niet weersproken. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de vrouw haar behandeling in Canada zou kunnen voortzetten. De vrouw wordt daarom in staat geacht om met [X] terug te keren naar Canada.
De rechtbank is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat geen sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 13 lid 1 onder b van het Verdrag.
Artikel 13 lid 3 van het Verdrag
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om bij haar oordeel rekening te houden met de maatschappelijke omstandigheden van [X] in Canada. Zij gaat er daarbij vanuit dat zij vanwege de medische behandeling die zij in Nederland ondergaat de komende maanden niet kan terugkeren naar Canada, dat de man een drukke baan heeft en dat hij niet in staat is om voor [X] te zorgen.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde standpunten in haar oordeel reeds zijn verdisconteerd, met dien verstande dat het feit dat de vrouw thans in Nederland een behandeling ondergaat de rechtbank aanleiding geeft daarmee met het tijdstip van terugkeer rekening te houden zoals hieronder vermeld.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [X] in Nederland en de indiening van het onderhavige verzoekschrift. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de achterhouding van [X] ongeoorloofd is geschied, gelast de rechtbank ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [X].
Tot slot dient de rechtbank een beslissing te nemen omtrent de datum van terugkeer van [X] naar Canada. De rechtbank acht het in het belang van [X] dat de terugkeer eerst op
10 maart 2010 plaatsvindt. De rechtbank gaat er daarbij op grond van hetgeen de vrouw daarover ter zitting naar voren heeft gebracht vanuit dat de medische behandeling van de vrouw op die datum zo ver is gevorderd dat de vrouw met [X] naar Canada kan meereizen.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
gelast de terugkeer van de minderjarige:
[X], geboren op [geboortedatum] te [plaats], Canada,
naar Canada op 10 maart 2010, althans de afgifte van de minderjarige (met een geldig reisdocument) aan de man op 10 maart 2010;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.J. Hoekstra-van Vliet, F.J. Verbeek en
M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, tevens kinderrechters, bijgestaan door
V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 januari 2010.
Van deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.