ECLI:NL:RBSGR:2010:BK9970

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 12750 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling en de beoordeling van subsidiaire bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 januari 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling, geboren in Bagdad, had zijn aanvraag ingediend op basis van een geloofwaardig asielrelaas, waarin hij meldde dat hij slachtoffer was van willekeurig geweld en ontvoering in Irak. De Staatssecretaris van Justitie had de aanvraag afgewezen, stellende dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling wel degelijk feiten had aangevoerd die zijn vrees voor vervolging onderbouwden, maar dat de Staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of er individuele omstandigheden waren die de vreemdeling in aanmerking zouden kunnen laten komen voor subsidiaire bescherming. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de in de uitspraak geformuleerde overwegingen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 12750 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 maart 2009.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen. Voorts heeft verweerder daarbij ambtshalve besloten eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen te verlenen.
Tegen dit besluit heeft eiser tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doen instellen bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 7 mei 2009.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door I. Wudka, kantoorgenoot van zijn gemachtigde M.E.Th. Hogervorst, advocaat te Maastricht, en N. den Heijer, tolk.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door R.J.M.F.P. Wouters.
II. OVERWEGINGEN
Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Hij heeft op 28 juni 2008 de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eiser woonde laatstelijk in Bagdad. Sinds de scheiding van zijn ouders woonde hij samen met zijn moeder en zijn zes zussen. Zes maanden voordat hij naar Nederland kwam heeft de politie in de woning waar eiser woonde een huiszoeking uitgevoerd. De politie vermoedde dat er wapens in het huis waren, maar heeft geen wapens gevonden. Nadat de politie was vertrokken bleek al het geld en goud dat eisers moeder bezat geroofd te zijn. Eiser zelf was tijdens die huiszoeking niet thuis.
Enkele maanden later, op 13 mei 2008, werd eiser ontvoerd toen hij samen met enkele vrienden in de wijk waar hij woonde rond zijn motor stond. Vier gemaskerde mannen in een zwarte BMW namen hem mee en hielden hem vijf dagen vast. Eerst nadat zijn moeder losgeld betaald had, werd hij vrijgelaten. Bij zijn vrijlating werd hem te kennen gegeven dat hij en zijn familie binnen 12 uur het huis moesten verlaten. Eiser denkt dat dit verband houdt met de omstandigheid dat zij de enige sjiieten waren in een verder soennitische wijk. Na zijn thuiskomst heeft eiser de boodschap van zijn ontvoerders overgebracht aan zijn familie. De familie heeft vervolgens enige spullen ingepakt en is naar het huis van eisers grootmoeder gegaan. Op 19 juni 2008 is eiser samen met een reisagent uit Irak vertrokken; hij is op 27 juni 2008 Nederland binnengereisd. Zijn moeder en zussen konden vanwege de hoge reiskosten niet mee en verblijven nu bij een tante van eiser in Syrië.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals blijkt uit het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, acht verweerder aannemelijk dat de politie in januari of februari 2008 een inval heeft gedaan in de woning van eiser en zijn familie. Verweerder acht ook aannemelijk dat eiser in mei 2008 gedurende vijf dagen ontvoerd is en tegen betaling van losgeld is vrijgelaten. Dat eiser van zijn ontvoerders de aanzegging heeft gekregen om samen met zijn familie binnen 12 uur de woning te verlaten, is volgens verweerder eveneens aannemelijk. Verweerder acht evenwel de door eiser aan deze gebeurtenissen gekoppelde vrees om gedood te worden niet aannemelijk. Redengevend hiervoor acht verweerder dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat de ontvoering speciaal op zijn persoon was gericht. Voorts heeft eiser niet met zekerheid kunnen verklaren uit welke kring zijn ontvoerders kwamen en waarom zij wilden dat hij en zijn familie de woning zouden verlaten. De politie-inval moet volgens verweerder worden gezien als een op zichzelf staande gebeurtenis. Gesteld noch gebleken is immers dat de politie-inval en de ontvoering in verband staan en niet is gebleken dat zich na de inval van de zijde van de politie nog problemen hebben voorgedaan, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder nog in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de ontvoerders eisers familie met de dood hebben bedreigd indien zij de woning niet binnen de gestelde termijn zouden verlaten en ook anderszins niet is gebleken wat de gevolgen zouden zijn indien eiser en zijn familie niet aan de eis van de ontvoerder zouden voldoen. Bovendien is volgens verweerder niet gebleken dat eiser bescherming van de autoriteiten heeft gevraagd, terwijl evenmin aannemelijk is gemaakt dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd, dan wel dat de autoriteiten deze bescherming niet zouden kunnen of willen bieden. Op grond van het voorgaande heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Voor zover het besluit ziet op de weigering om eiser een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen, heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat gebleken is dat voor eiser in het land van herkomst en in Syrië adequate opvang aanwezig is.
Eiser heeft in beroep betoogd dat hem op grond van de geloofwaardig geachte feiten die hij aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd bescherming geboden dient te worden op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b, c en d, van de Vw 2000. Ook heeft eiser zich beroepen op artikel 15c van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn).
Ten aanzien van de weigering om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen heeft eiser in beroep weersproken dat opvang in het land van herkomst tot de mogelijkheden behoort.
Bij de beoordeling van dit beroep stelt de rechtbank voorop dat verweerders standpunt dat niet gebleken is dat eiser bescherming van de autoriteiten heeft gevraagd, terwijl evenmin aannemelijk is gemaakt dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd, dan wel dat de autoriteiten deze bescherming niet zouden kunnen of willen bieden, geen beoordeling meer behoeft, nu verweerder dit standpunt ter zitting niet langer heeft gehandhaafd. Verder ziet de rechtbank aanleiding op te merken dat verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is geacht. Nu noch in het bestreden besluit noch in het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser is geconcludeerd, gaat de rechtbank aan dit - kennelijk eerst na de besluitvorming ingenomen - standpunt voorbij, nu het niet mogelijk is in een verweerschrift, dan wel ter zitting een geheel andere motivering te geven, dan wel aan het besluit een andere afwijzingsgrond ten grondslag te leggen. Verwezen zij in dezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 19 oktober 2005 (JV 2005/462).
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a. doodstraf of executie;
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 15c van de Definitierichtlijn is verwerkt in het op 25 april 2008 in werking getreden artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Ingevolge dit artikel worden onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft betoogd dat de inval van de politie in zijn woning gezien de omstandigheden in het land van herkomst, zoals die blijken uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en uit andere objectieve bronnen, ook een inval van een van de gewapende milities geweest kan zijn, die immers - zo stelt eiser - regelmatig gebruik maken van (gestolen) auto’s en uniformen van politie of van het leger. Verder heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat in de wijk waar hij met zijn moeder en zusjes woonde bijna alleen maar soennieten wonen. Daarom mag hij er vanuit gaan dat de bedreiging van de kant van de soennieten is gekomen en dat ook zijn ontvoering door soennieten op touw is gezet, aldus eiser, zij het dat voor hetzelfde geld leden van het Mahdi-leger voor deze daden verantwoordelijk zijn. Het is nu eenmaal voor (burger)slachtoffers van etnisch en sektarisch geweld niet altijd duidelijk wie hiervoor verantwoordelijk is. Eiser heeft in dit verband verwezen naar verschillende passages in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 juni 2008. Ook heeft eiser opgemerkt dat volgens het ambtsbericht sprake is van grootschalige infiltratie in de veiligheidsorganisaties in Centraal-Irak door militieleden, met name bij de politie, hetgeen volgens eiser met zijn relaas wordt bevestigd. Voorts heeft eiser de mogelijkheid geopperd dat de aannemelijk geachte gebeurtenissen in het land van herkomst zijn terug te voeren op het feit dat eisers moeder kapster was. Volgens eiser dient daarbij in aanmerking genomen te worden dat eiser zich dat zelf niet bewust was, omdat hij als minderjarige niet de reden en de reikwijdte van de gebeurtenissen heeft kunnen overzien en het bovendien goed mogelijk is dat hij door de volwassenen in zijn omgeving bewust onkundig is gelaten van de ernst van de situatie en het directe verband met de persoon van zijn moeder en haar werkzaamheden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd terecht geen grond heeft gevonden om terug te komen op zijn standpunt zoals hiervoor weergegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is het immers aan de vreemdeling om hetgeen door hem aan zijn aanvraag ten grondslag is gelegd tegenover verweerder aannemelijk te maken. Indien een vreemdeling stelt dat hij naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen gegronde vrees voor vervolging heeft, mag worden verwacht dat hij aangeeft door wie en waarom deze aanslagen zijn gepleegd. Als hij dat niet zeker weet, dan mag van hem worden verwacht dat hij zijn vermoedens daaromtrent zodanig concretiseert en onderbouwt dat verweerder in staat is te beoordelen in hoeverre van de gegrondheid van die vermoedens bij de beoordeling van de asielaanvraag dient te worden uitgegaan. Dat de vermoedens van eiser inzake de daders van de door hem vermelde gebeurtenissen en hun motieven stroken met hetgeen uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken bekend is, is op zichzelf niet voldoende voor het oordeel dat hij al hetgeen hij aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank verwijst in dezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2004 (JV 2004/171).
Hetgeen eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd biedt dan ook onvoldoende objectieve aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel vanwege de door hem gestelde en aannemelijk geachte gebeurtenissen in Irak bij terugkeer risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In zoverre kan verweerders besluit om eiser niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, zoals nader uitgewerkt in artikel 3.105d, onder a, van het Vb 2000, dan ook de rechterlijke toets doorstaan.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn, thans artikel 3.105d, onder b, van het Vb 2000, overweegt de rechtbank als volgt.
In zijn zienswijze op het voornemen heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat in Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Als gevolg daarvan heeft eiser al individuele schade geleden, terwijl bij gedwongen terugkeer nog meer schade te verwachten zal zijn. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) van 17 februari 2009 (JV 2009/111) is betoogd dat aan artikel 15c van de Definitierichtlijn een ruimere betekenis toekomt dan aan artikel 3 van het EVRM en in vergelijking met die verdragsbepaling aanvullende bescherming biedt.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser - mede gelet op de algehele situatie in zijn land van herkomst - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop ziet verweerder evenmin aanleiding om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 15c van de Definitierichtlijn loopt. Hierbij acht verweerder van belang dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in zijn land van herkomst, dan wel het gebied waaruit hij afkomstig is, omschreven kan worden als een situatie waarbij de mate van willekeur in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat betrokkene bij terugkeer louter door diens aanwezigheid aldaar al een risico zou lopen op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige dreiging.
Eiser heeft in beroep volhard in zijn standpunt dat artikel 15c van de Definitierichtlijn aanvullende bescherming biedt ten opzichte van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet heeft weersproken dat in Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict als zodanig, zodat (ook) de rechtbank dit tot uitgangspunt neemt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het algemeen ambtsbericht van 29 mei 2009, dat ziet op de periode van juli 2008 - april 2009, vermeldt “dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het noorden van Centraal-Irak, Bagdad, West-Irak en enkele delen van Zuid-Irak gedurende de verslagperiode sprake was van een binnenlands gewapend conflict”. In dit kader stelt de rechtbank voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Bagdad.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van 17 februari 2009 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Uit voornoemde Afdelingsuitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn uitsluitend in de door de Afdeling genoemde uitzonderlijke situatie bescherming beoogt te bieden. Ook uit het arrest van het Hof van 17 februari 2009 kan dat niet worden afgeleid. De rechtbank acht in dit verband in het bijzonder van betekenis dat het Hof als volgt heeft overwogen.
“30. Gelet op deze inleidende opmerkingen en gezien de omstandigheden van het hoofdgeding, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat pas sprake is van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, indien deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. In geval van een ontkennend antwoord wenst die rechter te vernemen aan de hand van welk criterium kan worden uitgemaakt of er een dergelijke bedreiging is.
31. Ter beantwoording van die vragen moet een vergelijking worden getrokken tussen de drie in artikel 15 van de richtlijn omschreven soorten “ernstige schade” waarvan sprake moet zijn opdat een persoon kan worden geacht in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming wanneer er overeenkomstig artikel 2, sub e, van deze richtlijn zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, een “reëel risico [loopt] op [dergelijke] schade”.
32. De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen “doodstraf”, “executie” en “foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
33. De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een “ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
34. Er wordt immers ruimer gedoeld op een “bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een “internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, “willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
35. In die context moet het begrip “individueel” aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
36. Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk “[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
37. Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term “normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
38. De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
39. Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
40. Bovendien kan bij de in artikel 4, lid 3, van de richtlijn bedoelde individuele beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming met name rekening worden gehouden met:
- de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld en met de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, zoals uit artikel 8, lid 1, van de richtlijn blijkt, en
- in voorkomend geval het bestaan van een duidelijke aanwijzing dat er een reëel risico is, zoals die welke in artikel 4, lid 4, van de richtlijn is vermeld; indien deze aanwijzing er is, kan de mate van willekeurig geweld die vereist is om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen, lager zijn.”
De rechtbank begrijpt uit vorenstaande passages dat er volgens het Hof, naast de zeer uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, nog andere situaties denkbaar zijn. Met name rechtsoverweging 39 van het arrest van het Hof maakt duidelijk dat een vreemdeling óók in een situatie waarin de mate van willekeurig geweld lager ligt dan in de door de Afdeling bedoelde uitzonderlijke situatie in aanmerking kan komen voor subsidiaire bescherming. Die vreemdeling dient dan wel het bewijs te leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, waarbij de in rechtsoverweging 40 genoemde factoren een rol dienen te spelen.
De rechtbank benadrukt dat de zaak van eiser verschilt van de hiervoor aangehaalde zaak Elgafaji waarover het Hof en de Afdeling zich hebben uitgesproken. In de zaak Elgafaji was het asielrelaas van eisers immers ongeloofwaardig geacht. Aan de door het echtpaar Elgafaji aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden kon om die reden in het kader van de beoordeling van artikel 15c van de Definitierichtlijn geen betekenis toekomen, hetgeen impliceert dat in het licht van de uitspraak van het Hof de subsidiaire bescherming van artikel 15c alleen nog aan de orde kon zijn in de zeer uitzonderlijke situatie waarin het geweld dermate hoog is dat persoonlijke feiten en omstandigheden bij de beoordeling geen rol meer spelen.
In de zaak van eiser heeft verweerder zich daarentegen uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden die eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd geloofwaardig zijn. Dit betreft de politie-inval in de woning van eiser en zijn familie, de ontvoering van eiser en de met zijn vrijlating na de ontvoering gepaard gaande aanzegging om de woning te verlaten. Zoals blijkt uit vorenstaande overwegingen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze feiten en omstandigheden verband houden met de persoon van eiser. Evenmin heeft eiser aannemelijk kunnen maken in welke hoek de daders van de ontvoering gezocht moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank moet het er juist gelet hierop voor gehouden worden dat het hier daden van willekeurig geweld betreft. Onder de aldus gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in zijn land van herkomst, dan wel het gebied waaruit hij afkomstig is, omschreven kan worden als een situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer louter door diens aanwezigheid aldaar al een risico zou lopen op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige dreiging. Nu eiser vóór zijn komst naar Nederland in Irak al bij herhaling slachtoffer is geweest van daden van willekeurig geweld had verweerder in het arrest van het Hof aanleiding moeten vinden om te onderzoeken of er zich ten aanzien van eiser zodanig risicoverhogende individuele omstandigheden voordoen dat sprake kan zijn van individualisering van het algemene gevaar als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Bij die beoordeling had verweerder de in rechtsoverweging 40 van het arrest genoemde aspecten moeten betrekken. De rechtbank acht in dit verband met name van belang dat in deze rechtsoverweging is verwezen naar artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn, waarin is bepaald dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
De rechtbank ziet hierin grond om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient opnieuw een besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Aan een beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, en 8:75 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en E.V.L. Heuts en R.J.G.H. Seerden, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.
w.g. L. Clermonts w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.