ECLI:NL:RBSGR:2010:BK9768

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/8781
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning op grond van pardonregeling voor vreemdelingen zonder asielaanvraag voor 1 april 2001

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie. De eiser, geboren in 1956, had verzocht om een verblijfsvergunning op basis van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, maar werd afgewezen omdat hij vóór 1 april 2001 geen asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet onder de doelgroep van de Regeling viel, aangezien deze specifiek gericht was op vreemdelingen die vóór de genoemde datum een asielaanvraag hadden ingediend en sindsdien ononderbroken in Nederland verbleven.

De rechtbank overwoog dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, zich terecht op het standpunt had gesteld dat er een relevant onderscheid bestaat tussen vreemdelingen die wel en niet een asielaanvraag hebben ingediend. Dit onderscheid is in lijn met de verantwoordelijkheden die de Nederlandse overheid heeft ten aanzien van deze groepen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bevestigd dat het maken van dit onderscheid niet in strijd is met de Grondwet of internationale verdragen zoals het EVRM en het IVBPR.

De eiser voerde aan dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling in de onderhavige procedure niet kon worden beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen recht had op een verblijfsvergunning op basis van de pardonregeling en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/8781
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1956],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam,
en
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. L.M. Kloetstra, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij brief van 29 december 2008 heeft eiser verweerder verzocht hem mee te delen waarom hem geen aanbod is gedaan in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: Regeling). Tevens heeft eiser verzocht hem alsnog een verblijfsvergunning onder die beperking te verlenen.
Op 2 januari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) bestaande uit de weigering hem een verblijfsvergunning op grond van de Regeling te verlenen.
Blijkens een in het dossier aanwezige telefoonnotitie heeft verweerder op 8 januari 2009 meegedeeld dat niet ambtshalve is beoordeeld of eiser een aanbod zal worden gedaan, nu eiser nooit een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend.
Bij brief van 15 januari 2009 heeft eiser verweerder verzocht om toezending van de betreffende ‘minuut’.
In reactie op voornoemde brief van 15 januari 2009 heeft verweerder bij brief van 4 februari 2009 aan eiser medegedeeld dat hij niet onder de doelgroep van de Regeling valt omdat hij vóór 1 april 2001 geen aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend.
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft verweerder het op 2 januari 2009 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 12 maart 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 november 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt voor de toepassing van deze afdeling (rechtsmiddelen, regulier) met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
2.2 In de uitspraken van 3 december 2008 (zaak nr. 200802873/1 en zaak nr. 200803104/1, JV 2009/30) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat indien sprake is van een specifiek ten aanzien van de vreemdeling als zodanig kenbare handeling van verweerder waaruit op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat de betreffende vreemdeling geen aanbod wordt gedaan op grond van de Regeling, daarmee sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 waartegen bezwaar en beroep openstaat en waartegen binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar of beroep moet worden ingesteld.
2.3 De rechtbank overweegt dat de brief van verweerder van 4 februari 2009 dient te worden aangemerkt als een kenbare handeling in vorenbedoelde zin, nu in deze brief aan eiser is meegedeeld dat hij niet in aanmerking kan komen voor de Regeling omdat hij niet onder de doelgroep van de Regeling valt omdat er geen sprake is van een voor 1 april 2001 ingediende asielaanvraag. Nu eiser in het bezwaarschrift van 2 januari 2009 heeft aangegeven dat zijn bezwaar is ingegeven door de omstandigheid dat de regeling per 1 januari 2009 is beëindigd en hem nog geen aanbod is gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een prematuur bezwaar in de zin van artikel 6:10 van de Awb, als gevolg waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege behoort te blijven. De rechtbank wijst in dit verband nog op de brief van verweerder van 9 december 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2008-2009, 31 018, nummer 43).
2.4 Op grond van artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna:
Vb 2000), gelezen in verbinding met artikel 3.17a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000), kan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een beperking verband houdend met de Regeling.
In paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), die ingevolge het besluit van 19 december 2008, nr. 20087/31, houdende wijziging van de Vc 2000 (Stcrt. 29 december 2008, nr. 2562) nog op de situatie van eiser van toepassing is, is over deze Regeling, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (...).
Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.”
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling nu hij nooit een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediende andere verantwoordelijkheden op zich heeft genomen dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Gelet op dit onderscheid wordt eiser niet gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van een relevant onderscheid tussen hem en vreemdelingen die wel voor 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend, aldus verweerder.
De bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen wordt begrensd door artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000, gelezen in verbinding met artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het VV 2000, zodat de bevoegdheid ontbreekt tot het doen van een aanbod en tot ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning vanwege het door eiser gedane beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens (hierna: EVRM), zodat in onderhavige procedure niet wordt beoordeeld of artikel 8 van het EVRM aan een weigering een verblijfsvergunning onder deze beperking te verlenen in de weg staat. Indien eiser wenst te worden toegelaten met het oog op artikel 8 van het EVRM, dient hij een daartoe strekkende aanvraag indienen.
2.6 De rechtbank ziet geen grond om de op 12 november 2009 ontvangen nadere gronden van het beroep wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling te laten. Hoewel de rechtbank het laakbaar acht dat verweerder deze nadere gronden eerst de volgende dag van eiser heeft ontvangen, en de rechtbank eigenlijk ook niet inziet waarom eiser deze stukken, met name gelet op de omvang ervan, niet op een eerder tijdstip heeft ingediend, is verweerder in staat gebleken een inhoudelijke reactie op deze stukken te geven en is de rechtbank niet gebleken dat verweerder door deze handelwijze in zijn processuele belangen is geschaad.
2.7 De rechtbank overweegt dat verweerder met de Regeling begunstigend beleid heeft vastgesteld, naar aanleiding van een politieke discussie en met inachtneming van hetgeen in die discussie naar voren is gekomen. De rechtbank dient dit beleid met terughoudendheid toetsen.
2.8 Ten aanzien van de stelling van eiser dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), overweegt de rechtbank het volgende.
2.9 Ingevolge artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
2.10 De stelling dat in het licht van artikel 1 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel geen relevant onderscheid valt te maken tussen vreemdelingen die vóór 1 april 2001 om toelating als vluchteling hebben verzocht en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan, en de laatste niet op die enkele grond een verblijfsvergunning kan worden onthouden, heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 10 november 2008 (zaak nr. 200802244/1, JV 2009/13). De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat, omdat sprake is van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan en daarnaast ten aanzien van vreemdelingen behorend tot die eerste groep, die een asielaanvraag hadden ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud), problemen waren ontstaan waarvoor een oplossing moest worden gezocht, de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van een relevant onderscheid tussen hem en vreemdelingen die, anders dan hij, vóór 1 april 2001 wel om toelating als vluchteling hebben verzocht.
2.11 In artikel 14 van het EVRM is bepaald dat het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2.12 Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM), verwezen wordt naar onder meer een arrest van 18 februari 2009 (zaak nr. 55707/00, JV 2009/165, Andrejeva tegen Letland), volgt dat artikel 14 van het EVRM geen zelfstandige betekenis heeft, nu deze bepaling alleen effect heeft in relatie tot de rechten en vrijheden die gewaarborgd worden door de andere zelfstandige bepalingen van het Verdrag en de bijbehorende Protocollen.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank houdt de omstandigheid dat in het kader van de Regeling onderscheid wordt gemaakt tussen vreemdelingen die wél en die geen asielaanvraag hebben ingediend, geen verband met de uitoefening van enig recht zoals opgenomen in het EVRM.
2.14 In artikel 26 van het IVBPR is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank gaat deze bepaling niet verder dan hetgeen is opgenomen in artikel 1 van de Grondwet, waarvan de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraak van 10 november 2008 heeft geoordeeld dat sprake is van een relevant onderscheid tussen de vreemdeling die voor 1 april 2001 wel een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend en de vreemdeling die dat niet heeft gedaan.
2.16 Om dezelfde reden volgt de rechtbank de stelling van eiser niet dat sprake zou zijn van een door artikel 26 van het IVBPR verboden discriminatie naar nationaliteit, omdat sprake is van een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2006 (zaak nr. 200508648/1, JV 2006/277). De omstandigheid dat vreemdelingen uit bijvoorbeeld Marokko doorgaans geen asiel aanvragen, waar vreemdelingen uit andere landen dat wel doen, kan daarom evenmin tot een andere conclusie leiden.
2.17 De rechtbank is dan ook van oordeel dat de keuze van verweerder om de Regeling te beperken tot vreemdelingen die voor 1 april 2001 een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend, niet kennelijk onredelijk dan wel in strijd met internationale bepalingen is.
2.18 De stelling van eiser dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM kan naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure niet worden beoordeeld, waarbij de rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van
3 november 2004 (zaak nr. 200404333/1, JV 2005/13). De bevoegdheid van verweerder om in afwijking van de in de artikelen 14, 20, 28 en 33 van de Vw 2000 neergelegde hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is in artikel 3.6, eerste en tweede lid, van het Vb 2000 begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. De beperking verband houdende met gezinshereniging en gezinsvorming staat daarbuiten, zodat een op die beperking betrokken omstandigheid ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000 niet kan leiden tot ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier. Het staat eiser vrij om op grond van deze omstandigheid een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier in te dienen. In dat kader zal – zo nodig – beoordeeld kunnen worden of de weigering van die vergunning in strijd komt met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.
Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank in dit verband dat haar overigens niet is gebleken van een familieleven van eiser dat door artikel 8 van het EVRM bescherming behoeft, terwijl volgens vaste jurisprudentie van het EHRM het privéleven slechts bescherming toekomt in het geval van ‘settled migrants’, waarvan in het geval van eiser evenmin sprake is, zodat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van deze beroepsgrond, omdat hij bij gegrondverklaring ervan niet in een betere positie kan geraken.
2.19 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling.
2.20 Met betrekking tot het standpunt van eiser dat verweerder hem ten onrechte niet
heeft gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen, overweegt de rechtbank dat met
betrekking tot het horen in bezwaar de in de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:16, eerste lid, van
de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, uitgangspunt
is. Artikel 7:3 van de Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien
indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk
ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het
bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd
en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond
bezwaar indien uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren van de indiener
ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het
oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordeed.
2.21 Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.