ECLI:NL:RBSGR:2010:BK9360

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/26177, 09/38971
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland op basis van nareisbeleid voor pleegkinderen van referent

In deze zaak hebben eisers, de broers en zus van referent, een beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van nareisbeleid zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers sinds de vermissing van hun moeder door de echtgenote van referent worden verzorgd en opgevoed, en dat zij thans als pleegkinderen van referent worden beschouwd. Echter, verweerder heeft betoogd dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating op basis van het nareisbeleid, omdat zij pas tot het gezin van referent zijn gaan behoren nadat hij in Nederland was. De rechtbank oordeelt dat het besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd is, aangezien eisers in het land van herkomst feitelijk deel uitmaakten van het gezin van referent. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen vier weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/26177 (beroep) AWB 09/38971 (voorlopige voorziening)
V-nrs: *
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam] Mi, geboren [datum] in 1994, eiser [naam] A, geboren [datum] in 1996, en eiser [naam] S, geboren [datum] in 1998,
allen van Somalische nationaliteit, eisers / verzoekers,
gemachtigde: mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2008 heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), op grond van nareis binnen drie maanden in het kader van gezinshereniging bij referent [naam], niet in behandeling genomen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 25 juni 2009 gegrond verklaard voor zover het gericht is tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen, en voor het overige ongegrond verklaard. Op 20 juli 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen.
Op 23 oktober 2009 hebben eisers een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, dat ertoe strekt dat aan verweerder wordt opgedragen om eisers hangende beroep te behandelen als ware zij in het bezit van een geldige mvv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig referent, zijn echtgenote [naam], alsmede A. Halane, tolk Somalisch.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen de rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
1. Aan referent is bij beschikking van 15 november 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 verleend.
2. Eisers zijn de broers en zus van referent en beogen een afgeleide verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
3. Op 25 juni 2009 is de aanvraag van de echtgenote van referent om verlening van een mvv op grond van nareis binnen drie maanden in het kader van gezinshereniging ingewilligd.
3. Wettelijk kader
1. Het bestreden besluit is een besluit over de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
2. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is verleend.
4. In paragraaf C2/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) 2000, zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, is met betrekking tot de toepassing van deze bepaling onder meer bepaald dat onder minderjarige kinderen tevens dienen te worden begrepen adoptie- of pleegkinderen die feitelijk tot het gezin behoorden. Voorts is daarin - voor zover thans van belang - het volgende bepaald.
De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, feitelijk te behoren tot het gezin van degene bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan. De kinderen behoren niet langer feitelijk tot het gezin en worden niet langer als afhankelijk van de hoofdpersoon beschouwd, indien de gezinsband als (feitelijk) verbroken kan worden beschouwd (zie ook B2). Dit doet zich in elk geval voor indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
- duurzame opneming in een ander gezin en de hoofdpersoon is niet meer belast met het gezag;
- een duurzame opneming in een ander gezin en de hoofdpersoon voorziet niet meer in de kosten en de opvoeding;
- het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;
- het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie;
(…).
4. Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers niet in het land van herkomst feitelijk behoorden tot het gezin van referent. Zij komen daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000.
2. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat zij reeds in het land van herkomst feitelijk deel uitmaakten van het gezin van referent. Eisers hebben altijd bij elkaar in hetzelfde gezin gewoond. Sinds 2002 was referent verantwoordelijk voor de inkomsten van het gezin, omdat zijn vader om medische redenen niet meer kon werken. In 2006 is de echtgenote van referent bij het gezin komen wonen. In maart 2007 is de vader van referent en eisers vermoord, waarna referent als oudste zoon hoofd van het gezin werd. Begin april 2007 is referent gevlucht, de rest van het gezin is achtergebleven in Somalië. Eisers, hun moeder en de echtgenote van referent zijn op een gegeven moment naar Ethiopië vertrokken, maar de moeder van eisers en referent is onderweg in maart/april 2008 vermist geraakt. Sindsdien draagt de echtgenote van referent de volledige zorg voor de kinderen. Eisers hebben zich tot slot beroepen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 december 2008, kenmerk AWB 08/38654.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Uit het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en door de gemachtigde van verweerder ter zitting, blijkt dat verweerder zich primair op het standpunt stelt dat de gestelde dood van de vader en de verdwijning van de moeder van referent en eisers ongeloofwaardig zijn, zodat eisers nog steeds feitelijk tot het gezin van hun ouders in Somalië behoren en dus niet tot dat van referent.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit in primo is uitgegaan van de door eisers gestelde omstandigheden dat hun vader is gedood en hun moeder is vermist. Door vervolgens in het bestreden besluit het standpunt in te nemen dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat de vader van het gezin om het leven is gekomen en de verklaringen over de plotselinge vermissing van de moeder weinig overtuigend zijn, zonder eisers dan wel referent voorafgaand aan het bestreden besluit met dit gewijzigde standpunt te confronteren en in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig. In het verweerschrift is in dit kader weliswaar gesteld dat referent op 7 mei 2009 op zijn bezwaarschrift is gehoord over onder meer de verdwijning van zijn moeder, maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft tijdens dit gehoor immers niet laten blijken te twijfelen aan de gestelde vermissing van de moeder, noch is referent tijdens dit gehoor verzocht om een nadere onderbouwing van deze gestelde omstandigheid. In het verweerschrift is voorts erop gewezen dat deze omstandigheid, alsmede de dood van de vader van referent tijdens diens asielprocedure aan de orde zijn geweest en dat diens asielrelaas ongeloofwaardig is geacht. Ook dit kan niet tot een ander oordeel leiden, nu het asieldossier van referent geen deel uitmaakt van deze procedure en de rechtbank daarover niet beschikt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het in het bestreden besluit neergelegde primaire standpunt van verweerder in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1 Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers thans weliswaar als pleegkinderen van referent zijn aan te merken, maar dat zij in het land van herkomst nimmer deel hebben uitgemaakt van het gezin van referent.
4.2 Voor wat betreft de periode tot aan de dood van de vader van referent, overweegt de rechtbank als volgt. Referent, eisers, alsmede hun ouders woonden in die periode samen in gezinsverband. Eisers hebben naar voren gebracht dat referent sinds 2002 kostwinner van het gezin was. Dit enkele gegeven maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat eisers sindsdien tot het gezin van referent behoren. Zoals verweerder in het besluit in primo, waarnaar in het bestreden besluit is verwezen, heeft overwogen behoorden eisers en referent tot het gezin van hun ouders, mede gezien de omstandigheid dat de ouders een eigen woning hadden en een stuk landbouwgrond. Dat eiser kostwinner van het gezin was maakt dit niet anders. Bovendien heeft eiser, zoals eveneens in het besluit in primo is overwogen, door zijn huwelijk op 1 januari 2006 een eigen gezin met zijn echtgenote gevormd. Hiermee is echter in de feitelijke gezinsband tussen eisers en hun ouders geen verandering gekomen. De conclusie luidt dan ook dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers tot aan de dood van hun vader feitelijk tot het gezin van hun ouders hebben behoord.
4.3 Voor wat betreft de periode tot aan de vermissing van de moeder van referent, overweegt de rechtbank als volgt. Eisers hebben gesteld dat referent na de dood van hun vader het hoofd van het gezin is geworden. Namens eisers is in de procedure echter tevens naar voren gebracht dat de moeder van referent hem na de dood van zijn vader direct heeft laten onderduiken en dat zij het huis en de grond heeft verkocht om de begrafenis van haar man te betalen en het vertrek van referent naar Nederland te regelen. Eisers woonden derhalve nog bij hun moeder en zij nam ook de belangrijke beslissingen voor het gezin en referent. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het besluit in primo terecht overwogen dat niet gebleken is dat referent na het overlijden van zijn vader het hoofd van het gezin is geworden, althans dat eisers op dat moment feitelijk tot het gezin van referent zijn gaan behoren.
4.4 Voor wat betreft de periode na de vermissing van de moeder van eisers en referent, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft niet betwist dat eisers thans als pleegkinderen van referent zijn te beschouwen. Evenmin is betwist dat de echtgenote van referent eisers sinds de vermissing van hun moeder verzorgt en opvoedt, met financiële en morele ondersteuning van referent vanuit Nederland. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat eisers thans tot het gezin van referent behoren. Zoals ook in het bestreden besluit is overwogen komen zij evenwel niet in aanmerking voor toelating op grond van het nareisbeleid, omdat zij pas tot het gezin van referent zijn gaan behoren sinds hij in Nederland is; eisers hebben in het land van herkomst nimmer feitelijk behoord tot het gezin van referent.
De rechtbank acht het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Weliswaar woont referent sinds eisers tot zijn gezin zijn gaan behoren in Nederland, maar eisers wonen sindsdien wél samen met de echtgenote van referent, die hen verzorgt en opvoedt. Zoals ook eisers hebben aangevoerd is in het beleid niet neergelegd dat voor een positieve beantwoording van de vraag of feitelijke gezinsband reeds in het land van herkomst heeft bestaan, noodzakelijk is dat het gehele gezin aldaar als zodanig heeft samengewoond.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens tussen partijen in geschil is kan buiten beschouwing blijven.
6. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de rechtbank als volgt. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De gevraagde voorziening strekt er toe dat aan verweerder wordt opgedragen om eisers te behandelen als ware zij in het bezit van een geldige mvv totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
7. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb kan de rechtbank een voorlopige voorziening treffen totdat opnieuw op het bezwaarschrift is beslist. De gevraagde voorziening is evenwel een vergaande voorziening die feitelijk niet althans moeilijk omkeerbaar is. Voor een dergelijk vergaande beslissing is in beginsel slechts plaats indien een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, reeds omdat niet gebleken is van een zwaarwegend spoedeisend belang. Weliswaar is de echtgenote van referent thans in Nederland, maar eisers zijn niet van enige opvang en verzorging verstoken nu zij volgens referent bij een vriendin van de echtgenote van referent verblijven. Gelet op het feit dat dit volgens referent slechts een tijdelijke opvangmogelijkheid betreft, ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat verweerder binnen vier weken een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eisers.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1081,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- voor het beroep en € 437,-- voor het verzoek, wegingsfactor 1).
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
5. Beslissing
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/26177
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/38971
- wijst het verzoek af.
In alle zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1081,-- (zegge: duizend en eenentachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: ST
Coll: JW
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.