RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 09 / 2653 BEPTDN
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 januari 2009.
Kenmerk: [IND-nummer].
V-nummer: [V-nummer].
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doen instellen bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 20 februari 2009.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde C.H.M. Geraedts, advocaat te Heerlen, en N. den Heijer, tolk.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door R.J.M.F.P. Wouters.
Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, heeft op 9 juni 2008 de in rubriek I genoemde aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en is soenniet. Hij is gehuwd en heeft twee kinderen. Van 1996 tot aan zijn vertrek uit Irak werkte hij als kapper in zijn eigen zaak. Die zaak was in de buurt van zijn woning, in een soennitische wijk van Bagdad. Op een gegeven moment werd volgens eiser algemeen bekend dat handelingen als epileren met draad en een baard scheren met een mes door de islamitische machthebbers verboden waren. Eiser zag zich genoodzaakt op het raam van zijn zaak kenbaar te maken dat hij die handelingen niet uitvoerde. In december 2005 hoorde hij van buurtbewoners dat één van zijn vakgenoten, die een kapperszaak had in hetzelfde complex als eiser, op straat was doodgeschoten. Twee maanden later werd een andere collega, uit een andere wijk, vanuit een auto op straat doodgeschoten. Korte tijd later hoorde eiser dat een ex-leerling van hem, die in een complex verderop werkte, door gemaskerde en gewapende mannen was ontvoerd en pas was vrijgelaten nadat hij 10.000 dollar had betaald. Toen tussen de moordaanslagen door ook vakgenoten elders in Bagdad werden vermoord, werd volgens eiser duidelijk dat dit gerichte aanslagen op kappers betrof. Uit angst dat hem hetzelfde lot zou treffen heeft eiser zijn zaak gesloten. Vervolgens heeft hij gedurende negen maanden ondergedoken geleefd in (de omgeving van) zijn woning. Vanaf medio 2006 verslechterde de veiligheidssituatie in Irak. Eiser besloot naar de woning van een oom te gaan. Tijdens het verblijf bij deze oom heeft hij besloten Irak te verlaten. Bij dit besluit speelde ook een rol dat hij zich niet kon vinden in de koers van de islamitische machthebbers en dat hij zijn gezin een betere toekomst wilde bieden. Op 8 december 2006 is hij samen met zijn gezin op zijn eigen paspoort vanuit Irak naar Damascus (Syrië) gereisd. Aan de grens van Syrië is hem een visum verleend. Dat visum is nadien meermalen verlengd. Op 18 of 19 maart 2008 is eiser per vliegtuig naar Istanbul (Turkije) gereisd. Zijn vrouw en kinderen zijn in Syrië achtergebleven. Begin april 2008 is hij met een mini-van uit Turkije vertrokken. Per vrachtauto is hij verder naar Nederland gereisd. Op 12 april 2008 is hij met een stationwagen in de buurt van Ter Apel afgezet.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens verweerder kan eiser worden toegerekend dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reisroute. Tevens heeft verweerder geconcludeerd dat er van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, zodat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is te achten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers beroep op artikel 15c van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn) niet kan slagen en dat eiser, mede gelet op het besluit van 10 november 2008 tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Eiser heeft in beroep bestreden dat het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de gestelde reisroute aan hem kan worden toegerekend en dat zijn relaas ongeloofwaardig is. Verder heeft hij aangevoerd dat verweerder zijn beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn onvoldoende heeft weerlegd. Bovendien heeft verweerder volgens eiser ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak beëindigd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder “persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a. doodstraf of executie;
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 15c van de Definitierichtlijn is verwerkt in het op 25 april 2008 in werking getreden artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Ingevolge dit artikel worden onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Het beleid met betrekking tot het toerekenbaar ontbreken van documenten is neergelegd in onderdeel C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Volgens dit beleid moet het toerekenbaar ontbreken van documenten in de context van het totale feiten¬complex worden beschouwd. Daarbij tast het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan. In dit beleid is verder onder meer bepaald dat de vaststelling dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas voldoende is om 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 tegen te werpen.
Voor het onderhavige beroep is voorts van belang dat in dit beleid is bepaald dat documenten die de reisroute onderbouwen in de eerste plaats de reisdocumenten zijn waarvan men zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland (echte, valse of vervalste grensoverschrijdingsdocumenten). In de tweede plaats betreft dit alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de vreemdeling heeft gevolgd. Indien de asielzoeker verklaart dat de documenten zijn afgegeven aan de reisagent geldt volgens het beleid als uitgangspunt dat dit aan de vreemdeling is toe te rekenen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen, aldus het beleid.
Het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van de beoordeling van de geloof¬waardigheid van een asielrelaas is neergelegd in onderdeel C14/3 van de Vc 2000. Volgens dit beleid (zoals dat ten tijde hier in geding van kracht was) spelen bij de beoordeling of het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is, de volgende elementen een rol:
- de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten;
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling staat te wachten; en
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de eigen vermoedens van de vreemdeling is volgens dit beleid van belang dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij vermoedens die hij ontleent aan door hem gestelde feiten concretiseert en onderbouwt.
In het bestreden besluit en het voornemen, dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft verweerder uiteengezet dat eiser kan worden tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van de door hem gevolgde reisroute heeft overgelegd. In dat kader heeft verweerder eiser in het bijzonder tegengeworpen dat zijn paspoort met de daarin aangebrachte visa voor Syrië en Turkije tijdens zijn reis naar Nederland door de reisagent zijn ingenomen en verscheurd. Verweerder acht dit paspoort van belang bij de beoordeling van onder andere een eventueel verblijf in het buitenland en het moment van vertrek. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat eiser verplicht is optimale medewerking te verlenen aan de beoordeling van zijn asielrelaas. Van eiser mag dan ook worden verwacht dat hij zijn documenten zorgvuldig bewaart. Met zijn verklaring dat hij bang was dat de reisagent hem niet zou helpen als hij zijn paspoort met visa niet zou laten vernietigen, heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisrelaas onderbouwen niet aan eiser kan worden toegerekend.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met bovenstaande motivering het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de reisroute niet aan eiser zou kunnen tegenwerpen. Eisers betoog dat hij bang was dat de reisagent hem niet zou helpen als hij zijn papieren niet zou afstaan is in dit verband, gelet op het ter zake gevoerde beleid, onvoldoende. Dit betoog bevat immers onvoldoende objectieve aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser het betreffende paspoort onder dwang aan zijn reisagent heeft afgestaan. Dat eiser er, zoals hij heeft gesteld, op geen enkele wijze op bedacht kon zijn dat het volgen van de instructies van de reisagent hem in het kader van zijn asielaanvraag zou worden tegengeworpen, heeft verweerder niet hoeven volgen, reeds omdat niet valt in te zien waarop deze stelling is gebaseerd.
De omstandigheid dat eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag tal van andere documenten heeft overgelegd kan evenmin tot het oordeel leiden dat verweerder eiser het ontbreken van reisdocumenten niet heeft kunnen tegenwerpen. Eiser heeft bij zijn aanvraag verschillende documenten overgelegd, te weten: een op zijn naam gestelde identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring, een voedselkaart, eisers huwelijksakte en een op zijn naam gesteld ontheemdenpasje. Verder heeft eiser kopieën overgelegd van de paspoorten en identiteitskaarten van zijn echtgenote en kinderen. Nu geen van de overgelegde documenten gelet op vorenstaand beleid kan worden aangemerkt als een document ter onderbouwing van de reisroute, kunnen deze documenten reeds hierom niet afdoen aan het aan eiser tegengeworpen ontbreken van reisdocumenten. Nu volgens het beleid bovendien de vaststelling dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas voldoende is, heeft verweerder eiser het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 kunnen tegenwerpen.
Als zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert ten grondslag gelegd dat het feitencomplex dat voor eiser aanleiding vormde om samen met zijn gezin het land van herkomst te verlaten niet geloofwaardig is. Verweerder heeft eiser in de eerste plaats niet gevolgd in zijn verklaring dat het beroep van kapper door de islamitische machthebbers als onrein werd aangemerkt en dat dientengevolge een aantal van zijn vakgenoten is vermoord. Redengevend hiervoor acht verweerder dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij zich bewust was dat niet het beroep van kapper als onrein te boek stond, maar dat het uitvoeren van bepaalde handelingen, zoals het epileren met draad en het scheren met een mes, verboden waren. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser volgens zijn verklaring aan de buitenzijde van zijn winkel een bordje had opgehangen, waarop werd vermeld dat de betreffende handelingen niet werden uitgevoerd en hij volgens zijn eigen verklaring na het plaatsen van dit bordje geen persoonlijke problemen heeft ondervonden. Verder heeft verweerder erop gewezen dat volgens het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2008/28, waarin het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Irak is neergelegd, weliswaar een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000 indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt vanwege zijn werkzaamheden een gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling te hebben, maar dat ook volgens dit beleid het enkele feit dat een vreemdeling de betreffende werkzaamheden heeft verricht onvoldoende is om tot vluchtelingschap dan wel risico van onmenselijke behandeling te concluderen. Dat eiser te vrezen had voor vervolging enkel vanwege zijn beroep als kapper heeft verweerder dan ook niet geloofwaardig geacht.
In de tweede plaats heeft verweerder eisers stelling dat hij vanwege de algemene situatie in zijn directe omgeving gedwongen was zijn woning te verlaten niet geloofwaardig geacht. In dit verband heeft verweerder betekenis gehecht aan de omstandigheid dat zowel uit eisers verklaringen als uit andere (openbare) bronnen kan worden opgemaakt dat de wijk waar eiser woonde een soennitische woonwijk was.
De rechtbank stelt vast dat de door eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde vrees voor vervolging in verband met zijn beroep, in het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 21 juli 2009 (LJN: BJ3621), moet worden gerekend tot de categorie vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat de rechtbank dergelijke vermoedens met terughoudendheid dient te toetsen.
Uit de door eiser overgelegde berichten van internet, alsmede uit de overgelegde passage uit het algemeen ambtsbericht van juni 2007 (p. 16) en de overgelegde pagina’s uit ‘UNHCR’s Eligibility guidelines for assesing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers’ van augustus 2007 blijkt weliswaar dat er berichten zijn dat (onder meer) kappers slachtoffer waren van extremistisch geweld, maar uit de betreffende informatie blijkt niet dat de in die berichten beschreven aanvallen enkel moeten worden toegeschreven aan de omstandigheid dat het slachtoffer kapper was en niet zijn terug te voeren op andere, meer individuele feiten en omstandigheden, zoals het uitvoeren van eerdergenoemde, door de islamitische machthebbers als onrein aangemerkte handelingen. Nu eiser zijn vermoeden dat hij (enkel) vanwege zijn beroep van kapper gevaar liep onvoldoende geconcretiseerd heeft onderbouwd, heeft verweerder eisers vermoeden dat hij enkel vanwege zijn beroep als kapper te vrezen heeft voor vervolging in redelijkheid als ongeloofwaardig kunnen aanmerken. Reeds hierom ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het asielrelaas van eiser de vereiste positieve overtuigingskracht mist en derhalve, mede gelet op het toerekenbaar ontbreken van documenten, ongeloofwaardig is.
In de zienswijze op het voornemen heeft eiser betoogd dat hij vanwege de werkzaamheden die hij in het verleden heeft verricht (epileren en scheren met een mes) behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Om die reden is er in zijn geval sprake van een reëel en voorzienbaar risico dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling. Tevens heeft eiser er op gewezen dat in Irak sprake is van zowel willekeurig als gericht geweld tegen Iraakse burgers, waarbij de overheid onvoldoende bescherming biedt. In dit verband heeft hij een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008 overgelegd, alsmede een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 omtrent de veiligheidssituatie in Irak. Verder heeft hij erop gewezen dat ook volgens de UNHCR Iraakse asielzoekers uit Centraal- en Zuid-Irak moeten worden beschouwd als vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een subsidiaire vorm van bescherming moeten krijgen.
In het bestreden besluit en in het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het risico liep te worden gedood door of in opdracht van bepaalde islamitische groepen omdat hij als kapper werkzaam was geweest, dan wel onreine werkzaamheden als kapper zou hebben uitgevoerd. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat in het landgebonden asielbeleid bevolkingsgroepen kunnen worden aangewezen als kwetsbare minderheidsgroepen. Aan vreemdelingen uit die kwetsbare minderheidsgroepen worden minder hoge eiser gesteld voor wat betreft het aannemelijk maken van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. De beroepsgroep waartoe eiser behoort is echter niet als kwetsbare minderheidsgroep in vorenbedoelde zin aangewezen. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser zoals blijkt uit zijn verklaringen zelf maatregelen heeft getroffen om problemen te voorkomen. Hij heeft immers een bord geplaatst waarop werd vermeld dat hij de als onrein aangemerkte handelingen niet verrichtte en is vervolgens zijn beroep blijven uitoefenen, zodat ook in dit opzicht niet is gebleken dat hij te vrezen had van de zijde van islamitische groeperingen.
Voor zover eiser met dit betoog heeft beoogd een beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn te doen, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat met de toetsing zoals die in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is verricht, ook aan artikel 15c van de Definitierichtlijn is getoetst. In het feit dat de Afdeling bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van artikel 15c van de Definitierichtlijn heeft verweerder geen aanleiding gezien om, vooruitlopend op de beantwoording van die vragen, van een andere uitleg van artikel 15c van de Definitierichtlijn uit te gaan.
In zijn verweerschrift heeft verweerder naar aanleiding van het door eiser in het geding gebrachte arrest van het Hof van Justitie van de EG (hierna: Hof) van 17 februari 2009 (JV 2009/111) aangegeven dat hierin geen aanleiding wordt gevonden om tot een andersluidend besluit te komen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Definitierichtlijn bij besluit van 9 april 2008 is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. Met het bij die gelegenheid in het Vb 2000 opgenomen artikel 3.105d biedt artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 een grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in alle situaties als genoemd in de onderdelen a, b en c, van artikel 15 van de Definitierichtlijn. Gelet hierop acht verweerder zich niet gehouden afzonderlijk te onderzoeken of eiser in aanmerking kwam voor een subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, aldus het verweerschrift. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het asielrelaas van eiser ongeloof¬waardig is bevonden. Mede in het licht van het arrest van het Hof van 17 februari 2009 is die ongeloofwaardigheid volgens verweerder eveneens van belang voor de vraag of eiser in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat sprake is van de door het Hof genoemde uitzonderlijke situatie in het land van herkomst van eiser dan wel het gebied waaruit hij afkomstig is.
De rechtbank ziet - mede gelet op vorenstaande overwegingen ten aanzien van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas en gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd - geen grond verweerders vorenstaand standpunt (ten materiële) voor onjuist te houden en overweegt daartoe als volgt.
In meergenoemd arrest van het Hof is - onder meer - het volgende overwogen:
“30. Gelet op deze inleidende opmerkingen en gezien de omstandigheden van het hoofdgeding, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat pas sprake is van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, indien deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. In geval van een ontkennend antwoord wenst die rechter te vernemen aan de hand van welk criterium kan worden uitgemaakt of er een dergelijke bedreiging is.
31. Ter beantwoording van die vragen moet een vergelijking worden getrokken tussen de drie in artikel 15 van de richtlijn omschreven soorten “ernstige schade” waarvan sprake moet zijn opdat een persoon kan worden geacht in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming wanneer er overeenkomstig artikel 2, sub e, van deze richtlijn zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, een “reëel risico [loopt] op [dergelijke] schade”.
32. De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen “doodstraf”, “executie” en “foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
33. De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een “ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
34. Er wordt immers ruimer gedoeld op een “bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een “internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, “willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
35. In die context moet het begrip “individueel” aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
36. Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk “[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
37. Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term “normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
38. De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
39. Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
40. Bovendien kan bij de in artikel 4, lid 3, van de richtlijn bedoelde individuele beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming met name rekening worden gehouden met:
- de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld en met de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, zoals uit artikel 8, lid 1, van de richtlijn blijkt, en
- in voorkomend geval het bestaan van een duidelijke aanwijzing dat er een reëel risico is, zoals die welke in artikel 4, lid 4, van de richtlijn is vermeld; indien deze aanwijzing er is, kan de mate van willekeurig geweld die vereist is om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen, lager zijn.”
De rechtbank begrijpt uit vorenstaande passages dat er volgens het Hof, naast de zeer uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, nog andere situaties denkbaar zijn. Met name rechtsoverweging 39 van het arrest van het Hof maakt duidelijk dat een vreemdeling óók in een situatie waarin de mate van willekeurig geweld lager ligt dan in de hiervoor genoemde uitzonderlijke situatie in aanmerking kan komen voor subsidiaire bescherming. Die vreemdeling dient dan wel het bewijs te leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, waarbij de in rechtsoverweging 40 genoemde factoren een rol dienen te spelen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een vreemdeling wiens asielrelaas ongeloofwaardig is geacht slechts dan bescherming aan artikel 15c van de Definitierichtlijn kan ontlenen als aannemelijk is gemaakt dat sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in dit artikel.
Nu in het voorgaande is overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is, kan het beroep van eiser op artikel 15c van de Definitierichtlijn derhalve enkel tot verblijfsaanvaarding leiden indien aannemelijk is gemaakt dat sprake is van eerder bedoelde uitzonderlijke situatie waarin hij bij terugkeer naar het land of, naar het gebied van herkomst louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de zaak van eiser in dit opzicht niet verschilt van de hiervoor aangehaalde zaak Elgafaji waarover het Hof zich in het arrest van 17 februari 2009 heeft uitgesproken. Ook in de zaak Elgafaji was het asielrelaas van eisers immers ongeloofwaardig geacht. Aan de door het echtpaar Elgafaji aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden kon om die reden in het kader van de beoordeling van artikel 15c van de Definitierichtlijn geen betekenis toekomen, hetgeen impliceert dat in het licht van het arrest van het Hof de subsidiaire bescherming van artikel 15c van de Definitierichtlijn alleen nog aan de orde kon zijn in de zeer uitzonderlijke situatie waarin het geweld dermate hoog is dat persoonlijke feiten en omstandigheden bij de beoordeling geen rol meer spelen.
Ook volgens de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 inzake Elgafaji (LJN: BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van 17 februari 2009 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/329)- ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Voor wat betreft de algemene veiligheidssituatie in Irak ziet de rechtbank in de door eiser in het geding gebrachte stukken geen aanleiding om verweerders standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake zou zijn van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin, voor onjuist te houden. Uit de door eiser overgelegde stukken over de veiligheidssituatie in Irak blijkt weliswaar dat het geweldsniveau in Irak nog steeds zeer hoog ligt, maar met die stukken is nog niet aannemelijk gemaakt dat in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin. Hetgeen is vermeld in het algemeen ambtsbericht van juni 2007, in het rapport van de UNHCR van augustus 2007, in de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008 en in de brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 kan immers niet afdoen aan de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 20 januari 2009 (JV 2009/74) waarin is geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Irak niet van dien aard is dat de verwijdering van eenieder in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Bij het ontbreken van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin heeft verweerder dan ook van eiser mogen verlangen dat hij in enigerlei mate persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert om het door hem gestelde risico aannemelijk te maken. Gelet op hetgeen eiser in het kader van zijn asielaanvraag heeft aangevoerd heeft verweerder zich in vorenstaande overwegingen uit het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser het door hem gestelde risico niet aannemelijk heeft gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder heeft kunnen volstaan met de aldus uitgevoerde toets. Eisers betoog dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel met artikel 15c van de Definitierichtlijn kan dan ook niet slagen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000.
Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder ten onrechte het categoriaal beschermings¬beleid voor Centraal-Irak heeft beëindigd overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals in het voorgaande reeds is overwogen kan op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan een vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 3.106 van het Vb 2000 worden in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in ieder geval de volgende indicatoren betrokken:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de EU.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Daarbij komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter om de beoordeling door verweerder, in overleg met de Tweede Kamer, van de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele - en veiligheidssituatie aldaar in de plaats van dat van verweerder te stellen. De in rechte te stellen motiveringseisen dienen aan te sluiten op evenbedoeld toetsingskader; daarbuiten dient de rechter de beoordeling van verweerder te respecteren, aldus de Afdeling.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder bij brief van 12 september 2008 (TK 2007-2008, 19 637, nr. 1220) de Tweede Kamer heeft geïnformeerd over de beleidsontwikkeling op het gebied van het landgebonden asielbeleid inzake Irak, meer in het bijzonder over het besluit om het op 2 april 2007 ingestelde beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak (dat in het vreemdelingenbeleid het midden en het zuiden van Irak omvat) te beëindigen. Redengevend voor dit besluit is blijkens die brief verweerders constatering op basis van het ambtsbericht van 27 juni 2008 dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Daarnaast is verweerder uit onderzoek gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid (meer) voert ten aanzien van Irak. Op 9 oktober 2008 heeft de Tweede Kamer met de voorgestelde beleidswijziging ingestemd. Bij WBV 2008/28, in werking getreden op 22 november 2008, heeft verweerder het categoriale beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers uit Centraal-Irak daadwerkelijk beëindigd.
Eiser voert aan dat de overweging in het bestreden besluit dat het beleid in de andere EU-lidstaten een belangrijke overweging is geweest bij de beslissing om het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen volstrekt ontoereikend is. Verder stelt hij dat de Nederlandse overheid gehouden is ter zake een eigen afweging te maken. Ook uit de door hem overgelegde brieven van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008 en van Amnesty International van 6 oktober 2008 blijkt volgens eiser dat het besluit tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid op onjuiste gronden is genomen.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat verweerders besluit tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid geen stand zou kunnen houden. Mede gelet op de datering en de adressering van de door eiser overgelegde brieven, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond om te twijfelen aan verweerders standpunt dat zowel de aan de Tweede Kamer gerichte brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008, als de aan verweerder gerichte brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 bij de besluitvorming rond de beëindiging van het beleid zijn meegewogen. Zoals onder meer blijkt uit verweerders brief aan de Tweede Kamer van 12 september 2008 is het beleid in de omringende landen voorts niet de enige indicator geweest die bij het litigieuze besluit is betrokken. Ook ziet de rechtbank gelet op eerder genoemde brief van 12 september 2008 en de inhoud van WBV 2008/28 geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder ter zake geen eigen afweging zou hebben gemaakt. Verder in aanmerking nemend de ruime beoordelingsmarge die verweerder bij de aanwending van zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming toekomt, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid heeft kunnen komen.
Op grond van vorenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond is te achten. Beslist wordt daarom als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en E.V.L. Heuts en R.J.G.H. Seerden, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2010.
w.g. L. Clermonts w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. In artikel 6:5 van de Awb is onder meer bepaald dat bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.