ECLI:NL:RBSGR:2010:BK9112

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/6257, 07/6201 en 07/6241
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor sociaal pension in Gouda

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 januari 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor de vestiging van een sociaal pension (RIBW) op het perceel [a-straat 1] in Gouda. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda had op 28 februari 2007 aan de vergunninghoudster, Stichting Mozaïek Wonen, vrijstelling en bouwvergunning verleend. Dit besluit werd door eisers, waaronder Stichting Wijkteam Bloemendaal, bestreden. De rechtbank oordeelde dat het college niet had aangetoond dat er sprake was van een geringe planologische inbreuk. De rechtbank stelde vast dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende was en dat de verschillen tussen het sociaal pension en de toegelaten gebruiksmogelijkheden niet waren benoemd en gewogen. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 07/6257 WW44, 07/6201 BSTPL en 07/6241 WRO
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In de gedingen tussen
1.Stichting Wijkteam Bloemendaal, gevestigd te Gouda, eiseres sub 1,
reg. nr. 07/6257 WW44; gemachtigde: mr. J.L.N. van der Hoeven, advocaat te Delft;
2.[A] en 2 anderen, wonende te Gouda, eisers sub 2,
reg. nr. 07/6201 BSTPL; gemachtigde: mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer; en
3.[B] en 11 anderen, wonende te Gouda, eisers sub 3,
reg.nr. 07/6241 WRO; gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam.
Eiseres sub 1, eisers sub 2 en sub 3 worden gezamenlijk hierna eisers genoemd.
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder, gemachtigde: mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam.
Derde partij: de stichting "Stichting Mozaïek Wonen", gevestigd te Gouda (vergunninghoudster), en de stichting "Stichting Woonpartners Midden-Holland", gevestigd te Waddinxveen, (exploitante), gemachtigde: mr. W. van Leuveren, advocaat te Waddinxveen.
IProcesverloop
1.1Bij besluit van 28 februari 2007 heeft verweerder aan vergunninghoudster vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de vestiging van een sociaal pension (hierna: RIBW) op het perceel [a-straat 1] in Gouda.
1.2Bij besluit van 10 juli 2007, verzonden op 13 juli 2007, heeft verweerder, overwegend in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 2 juli 2007 (hierna: de commissie), de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3Tegen dit besluit zijn de onderhavige beroepen gericht.
Eiseres sub 1 respectievelijk eisers sub 2 hebben beroep ingesteld bij brief van 20 augustus 2007, ingekomen bij de rechtbank op 22 augustus 2007. De gronden zijn daarna aangevuld.
Eisers sub 3 hebben bij brief van 21 augustus 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
1.4Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eisers en verweerder hebben nadien nadere stukken overgelegd.
1.5De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 februari 2009.
Eisers, verweerder en de derde partij zijn verschenen.
1.6Bij beslissing van 13 februari 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om alsnog van verweerder nadere informatie te ontvangen over de toegepaste bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
1.7Bij brief van 12 maart 2009, met bijlagen, heeft verweerder nadere informatie toegestuurd.
Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder een nadere zitting, nadat eisers, verweerder en de derde partij desgevraagd aan de rechtbank daartoe toestemming hebben verleend.
IIOverwegingen
1.Feiten
1.1Procesrechtelijke voorgeschiedenis.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft de derde-partij een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het veranderen van een bestaand schoolgebouw in een RIBW op het perceel [a-straat 1] te Gouda.
Bij besluit van 30 maart 2004, verzonden op 2 april 2004, heeft verweerder de bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 28 mei 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek (van eisers sub 3) om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraak van 22 juli 2005 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard wegens strijd met het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet (Wow), kort gezegd: strijd met het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 19 juli 2006 (LJN: AY4242) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 oktober 2006 de eerdere bezwaren alsnog gegrond verklaard en de bouwvergunning geweigerd.
1.3De derde partij (de vergunninghoudster) heeft op 1 december 2006 opnieuw een bouwvergunning (en vrijstelling) aangevraagd ten behoeve van de vestiging van het sociaal pension in het pand [a-straat 1] te Gouda. Deze aanvraag betreft hetzelfde bouwplan als bij de hiervoor onder 1.1 genoemde aanvraag van 20 januari 2004.
Na een openbare voorbereidingsprocedure ter zake van een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft verweerder bij besluit van 28 februari 2007 vrijstelling en bouwvergunning verleend.
De daartegen ingediende bezwaren heeft verweerder bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4Ingevolge voormelde uitspraak van de Afdeling staat in de onderhavige procedure vast dat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan, waarnaar hier wordt verwezen (in die uitspraak wordt met appellanten onder meer verweerder bedoeld):
2.3.Het bouwplan betreft de verbouwing van een voormalige school tot een sociaal pension, thans aangeduid als Regionaal Instituut Beschermd Wonen (hierna: RIBW).
2.4.Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden circa 30 wooneenheden gebouwd ten behoeve van de opvang van personen met meervoudige problemen, aangeduid als double trouble en triple trouble. Het betreft dak- en thuislozen met een (ernstige) psychiatrische stoornis en veelal een verslavingsprobleem. Een deel van deze groep heeft bovendien een detentieverleden. Vanwege de complexe problemen van deze personen is voor hen moeilijk ingang te vinden voor adequate hulpverlening door voorzieningen en (zorg)instellingen in de geestelijke gezondheidszorg.
In het RIBW wordt elke bewoner individueel begeleid. Verder is er een verpleegkundig of verzorgend personeel aanwezig voor de medische verzorging van de bewoners van het RIBW, zoals het tijdig innemen van medicijnen. Medische behandeling vindt niet plaats in het RIBW, doch er is een huisarts beschikbaar naar wie de bewoners kunnen worden verwezen voor medische hulp. De bewoners zijn niet verplicht 24 uur per dag in het RIBW te verblijven, doch zij mogen niet zonder toestemming van de begeleiders wegblijven.
Met dit pakket van hulp en zorg wordt beoogd de bewoners structuur in hun leven te bieden en zo een gedragsverandering te bewerkstelligen, zodat op de lange termijn een minder intensieve vorm van begeleiding nodig is, die buiten het RIBW geboden kan worden.
2.5.Appellanten stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bloemendaal-West" (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is op 12 november 1984 door de gemeenteraad vastgesteld, op 19 november 1985 grotendeels goedgekeurd door gedeputeerde staten en heeft na het koninklijk besluit van 8 mei 1987, nr. 22, rechtskracht verkregen.
2.6.In het bestemmingplan is aan het perceel de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden (O)" gegeven.
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor gebouwen ten behoeve van sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke, medische en paramedische doeleinden, alsmede overheidsbedrijven en een internaat, de daarbij behorende dienstwoningen, bijgebouwen, bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en onbebouwde gronden, met dien verstande dat aan een aantal onder a tot en met o gegeven nadere bepalingen wordt voldaan.
2.7.Uit de bewoordingen van artikel 13 van de planvoorschriften volgt dat de opsomming van de daar genoemde vormen van gebruik limitatief is. Hieruit volgt dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat buiten deze limitatieve opsomming geen andere vormen van gebruik zijn toegelaten op de gronden met de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden (O)".
2.8.De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het beoogde gebruik niet kan worden begrepen onder een van de ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften toegelaten wijzen van gebruik. Het gaat, zo blijkt uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting, om een vorm van begeleid wonen, waarbij de nadruk ligt op sociaal-pedagogische begeleiding. Daarop ziet artikel 13 van de planvoorschriften niet.
2.8.1.Anders dan appellanten hebben aangevoerd volgt uit de omstandigheid dat de begeleiding is gericht op het aanleren van sociale vaardigheden en zelfverzorging niet dat dit gebruik onder educatieve doeleinden is te rangschikken. Evenmin kan staande worden gehouden dat sprake is van een gebruik voor medische doeleinden. Weliswaar hebben de bewoners van het RIBW medische problemen en is een verpleegkundige aangesteld om toezicht te houden op de inname van medicijnen en het verrichten van eenvoudig lichamelijk onderzoek, doch dit betekent niet dat de in het RIBW gehuisveste personen daar verblijven met het oog op medische verzorging. De omstandigheid dat het RIBW wordt gefinancierd via de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten biedt in dit verband geen aanknopingspunt dat sprake is van gebruik voor medische of paramedische doeleinden. De wijze van financiering is immers niet relevant voor het antwoord op de vraag hoe het gebruik in planologische zin moet worden gekenschetst.
2.8.2.De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat evenmin sprake is van een internaat, dat ingevolge de bestemming zou zijn toegelaten. Nu geen sprake is van een woonvorm in verbinding met een onderwijsinstelling of een werkverband, is het RIBW niet als zodanig aan te merken, nog daargelaten dat met de zinsnede "een internaat" in artikel 13 van de planvoorschriften uitsluitend is beoogd het in het plangebied reeds aanwezige internaat bij een school positief te bestemmen.
2.8.3.Anders dan appellanten betogen kan het gebruik van het pand als RIBW ook niet worden aangemerkt als paramedisch, nu het gebruik niet is gericht op een behandeling die verband houdt met de geneeskunde.
De planvoorschriften bieden verder geen aanknopingspunten voor de opvatting dat mede is beoogd een voorziening als het RIBW onder de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden" te laten vallen. Anders dan appellanten aanvoeren is de instelling niet vergelijkbaar met het eveneens in het plangebied gevestigde verpleeghuis, nu een verpleeghuis - anders dan het RIBW - is gericht op intramurale medische en paramedische verzorging en behandeling van de daar verblijvende bewoners.
2.8.4.De omstandigheid dat op de gronden met de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden (O)" een gevarieerd aantal instellingen is gevestigd, waaronder een verzorgingshuis, is niet relevant. Hieruit volgt immers niet dat het RIBW ook past binnen deze bestemming. Anders dan appellanten aanvoeren, volgt uit de ruime omschrijving van de bestemming en de daartoe gehanteerde, volgens appellanten niet zeer vastomlijnde, begrippen in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften evenmin dat appellant sub 1 bij de uitleg van deze bepaling een beoordelingsruimte heeft, waarvan de rechtbank de uitkomst slechts terughoudend kan toetsen. De rechtbank diende derhalve bij de uitleg daarvan in de volle omvang na te gaan of de door appellant sub 1 gegeven uitleg de juiste was. Voorts valt niet in te zien dat de rechtbank de ruimtelijke uitstraling van het RIBW niet bij haar oordeel kon betrekken. Zij heeft terecht overwogen dat deze zodanig verschilt van die van instellingen die volgens het dagelijks spraakgebruik als paramedisch moeten worden aangemerkt dat met de uitleg die daarvan in het besluit op bezwaar wordt gegeven de grenzen van het begrip "paramedische doeleinden" wordt overschreden.
2.9.Appellanten sub 2 verwijzen ter ondersteuning van hun opvatting nog naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2005, nos. AWB 05/932, 05/967 en 05/998, waarin is geoordeeld dat het in Arnhem gevestigde zogeheten Domushuis, dat op dezelfde basis als het RIBW functioneert, in strijd is met de ter plaatse geldende woonbestemming. Deze uitspraak heeft de Afdeling bevestigd bij haar uitspraak van 24 mei 2006, no. 200506448/1. Het gegeven dat een vergelijkbaar project niet is aan te merken als gebruik voor woondoeleinden in de zin van het daar geldende bestemmingsplan betekent niet dat om die reden dit gebruik moet worden geacht onder de nu aan de orde zijnde bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden (O)" te vallen.
2.10.Appellanten sub 2 voeren nog aan dat het gebruik ten behoeve van het RIBW is aan te merken als een huns inziens volgens het bestemmingsplan mogelijke combinatie van de toegelaten categorieën van gebruik. Nu, zoals uit het vorenoverwogene volgt, dit gebruik niet of niet in betekenende mate is gericht op een van de vormen van toegelaten gebruik, moet worden vastgesteld dat van een combinatie daarvan evenmin sprake kan zijn. Reeds hierom faalt het betoog.
2.Wettelijk kader en relevant beleid
2.1Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet dus ook het verzoek om vrijstelling dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
2.2Ingevolge artikel 56a, eerste lid, van de Wow, wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet ingevolge het tweede lid van dit artikel worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
2.3In artikel 44, eerste lid, van de Wow is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.4Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.5Krachtens het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
2.6Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (GS) beleid vastgesteld (verder: het vrijstellingsbeleid). Dit beleid was ten tijde van belang neergelegd in het besluit van 13 december 2005 en nadien in het besluit van 19 december 2006, kenmerk DRM/ARW/06/12581.
Blijkens het vrijstellingsbeleid verlenen GS in een aantal limitatief opgesomde situaties op voorhand een verklaring van geen bezwaar, de zogeheten bijzondere verklaring van geen bezwaar. Deze situaties betreffen, voor zover hier van belang voor het "stedelijk gebied": het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens etc.) - inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden, etc.) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonfunctie, alsmede het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levensbeschouwelijke aard (scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra, kerken en dergelijke).
3.Bestreden besluit en beroepsgronden
3.1Verweerder heeft vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend op grond van artikel 19, tweede lid, WRO en met toepassing daarvan bouwvergunning verleend voor het bouwplan. Verweerder is van oordeel dat aan de hiervoor genoemde provinciale beleidscriteria voldaan is. Voor de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder verwezen naar de nota "Ruimtelijke onderbouwing RIBW / Sociaal pension, revisie juli 2007". Voorts is verweerder van mening dat sprake is van een geringe inbreuk op het geldende planologische regime.
3.2Niet in geschil is dat eisers als belanghebbenden moeten worden aangemerkt.
Eisers sub 2 hebben in beroep gesteld dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op het provinciale vrijstellingsbeleid.
Eisers hebben, kort samengevat en zakelijk weergegeven, tegen de verleende vrijstelling en de bouwvergunning met name aangevoerd dat een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing ontbreekt en geen sprake is van een deugdelijke belangenafweging.
3.3De rechtbank zal hierna inhoudelijk ingaan op de gronden van het bestreden besluit in het licht van de beroepsgronden.
4.De beoordeling
4.1.Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de verwachting bestaat dat op korte termijn het vigerende bestemmingspan zal worden gewijzigd zodanig dat daarin de vestiging van het RIBW op de huidige locatie zal worden bestemd. Verweerder heeft gesteld dat in het licht daarvan eisers niet langer voldoende procesbelang hebben bij het onderhavige beroep.
Naar het oordeel van de rechtbank is die verwachting van verweerder niet meer dan een onzekere toekomstige gebeurtenis die er als zodanig niet toe kan leiden dat daardoor het procesbelang bij het onderhavige beroep zou vervallen.
4.2Vanwege de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. Door eisers sub 2 is betwist dat verweerder voor dit geval zijn bevoegdheid daartoe kon ontlenen aan het vrijstellingsbeleid.
Dat geschil spitst zich erop toe dat in de provinciale vrijstellingsregels wordt verwezen naar onder meer de categorie "sociaal-maatschappelijk" zonder dat uit die regels blijkt of een sociaal pension daaronder kan worden gerangschikt.
Verweerder heeft daarover desgevraagd de rechtbank nadere schriftelijke informatie verstrekt.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat weliswaar een duidelijke omschrijving terzake ontbreekt, maar dat uit het samenstel van toepasselijke regels, zoals de Nota Regels voor Ruimte en het (ontwerp) Streekplan Zuid-Holland Oost, kan worden afgeleid dat het provinciale vrijstellingsbeleid betrekking heeft op gebruikswijzigingen met betrekking tot onder meer dak- en thuislozen.
De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking de door verweerder voorts overgelegde correspondentie met de provincie waarin door de provincie is opgemerkt dat wat de provincie betreft het vrijstellingsbeleid inderdaad ook van toepassing is op het RIBW/sociaal pension, omdat provinciaal gezien artikel 19 lid 2 vanzelfsprekend ook voor deze zaken bedoeld is want er is geen enkel provinciaal motief om dergelijke projecten afzonderlijk aan de provincie voor te leggen.
De vraag of verweerder terecht ervan is uitgegaan dat kon worden volstaan met een categorale, zogenoemde bijzondere, verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland, wordt derhalve bevestigend beantwoord door de rechtbank.
Hieraan kan niet afdoen, dat de rechter eerder heeft geoordeeld dat de vestiging van het RIBW/sociaal pension niet in overeenstemming is met de in het vigerende bestemmingsplan opgenomen bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden (O)" en de daarover opgenomen planvoorschriften met betrekking tot onder meer sociaal-culturele doeleinden.
4.3Uiteraard blijft recht overeind het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Verweerder heeft na het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, bij het bestreden besluit de uiteenzettingen over de ruimtelijke onderbouwing alsnog aangepast en verwoord in de nota "Ruimtelijke onderbouwing RIBW/ Sociaal pension, revisie juli 2007", (hierna: de nota).
4.3.1Eisers zijn allereerst de mening toegedaan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat slechts sprake is van een geringe inbreuk op het vigerende planologische regime.
Verweerder is van mening dat het RIBW/sociaal pension nauwelijks een grotere overlast teweeg zal brengen. Dat standpunt van verweerder berust op de opvatting dat met het gebruik als RIBW/sociaal pension sprake is van een met het vigerende bestemmingsplan planologisch vergelijkbare situatie (vgl. de nota, par. 5.3).
Daartoe is gesteld dat reeds een behoorlijk intensieve woonfunctie mogelijk is.
Het realiseren van de geplande wooneenheden is onder de huidige planologische mogelijkheden niet uitgesloten, zij het dat deze woonfunctie is gekoppeld aan een school of werkgelegenheid maar niet aan begeleid wonen en de voorgenomen woonfunctie, aldus verweerder, brengt als zodanig dan ook geen inbreuk op de vigerende planologische regeling met zich.
In plaats van een internaat kan de betreffende locatie ook worden gebruikt voor sociaal-culturele, educatieve en (para) medische doeleinden(bijvoorbeeld een TBS-kliniek, schoolkerk, moskee, groepspraktijk voor artsen, tandartsen, zorgcentrum etc).
Deze openbare functies, aldus verweerder, gaan ook in het algemeen gepaard met een zekere toestroom van mensen van en naar een locatie met en dergelijke functie met alle effecten van dien (enige mate van geluidhinder, parkeerhinder en inkijk op de omliggende objecten.
In dat opzicht, aldus verweerder, wijkt een begeleid wonen functie hier niet van af en leidt de vestiging van zo'n functie dan ook niet tot een ten opzichte van het bestemmingsplan nadeliger planologische situatie.
4.3.2De rechtbank is van oordeel dat verweerder als zodanig terecht erop heeft gewezen dat niet de feitelijke situatie bepalend is maar de mogelijkheden als zodanig die door het vigerende bestemmingsplan zijn te realiseren.
Verweerder heeft evenwel ten onrechte nagelaten in elk geval ook de verschillen tussen het RIBW/sociaal pension en de wel toegelaten gebruiksmogelijkheden te benoemen en te wegen alvorens te concluderen tot een al dan niet geringe planologische afwijking, nog daargelaten wat er overigens zij van de door verweerder verwoorde overeenkomstige aspecten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet op de aangevoerde gronden zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een geringe planologische inbreuk.
In zoverre berust het bestreden besluit niet op een adequate motivering.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat wanneer het bouwplan een afwijking van het bestemmingsplan inhoudt die bijvoorbeeld voor wat betreft de ruimtelijke uitstraling van meer invloed is op de omgeving, er eerder sprake zal zijn van een niet geringe afwijking.
In dit geval betreft de afwijking van het bestemmingsplan de gebruiksfunctie en daarover hebben rechtbank en Afdeling in voorgaande procedures reeds geoordeeld dat dit gebruik als RIBW/sociaal pension, mede gelet op de ruimtelijke uitstraling, niet overeenkomt met een van de limitatief wel toegelaten gebruiksmogelijkheden en daarmee ook niet op eenzelfde lijn is te stellen, zelfs niet in vergelijking met een combinatie van wel toegestane mogelijkheden.
Naar het oordeel van de rechtbank moet in dit geval worden gesproken van een niet geringe afwijking.
4.3.3Naarmate de inbreuk van het bouwplan ten behoeve waarvan vrijstelling wordt verleend op de bestaande planologische situatie groter dan wel geringer is, worden meer dan wel minder hoge eisen aan de ruimtelijke onderbouwing daarvan gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de ruimtelijke onderbouwing blijkens het gestelde in de nota (vgl. par. 3) daarin vooral uiteengezet dat vestiging als zodanig van een RIBW/sociaal pension in Gouda gerealiseerd moet worden.
Verweerder heeft onder meer verwezen naar de Ruimtelijke structuurvisie Gouda, en daarvan aangehaald dat daarin ten aanzien van zorg- en welzijnsvoorzieningen is gesteld dat deze op een beperkt aantal plaatsen en geclusterd in een wijk gerealiseerd dienen te worden.
De rechtbank kan niet inzien dat de door verweerder geponeerde stelling dat "de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan dit uitgangspunt door de realisatie van het sociaal pension dat zal dienen ten behoeve van zorgbehoevenden in de gehele stad" is aan te merken als een ruimtelijke onderbouwing.
Dat ontbrekende aspect doet zich eveneens voor in de verwijzingen van verweerder naar de beleidsdoelstellingen in de Stadsvisie Gouda 2010, Woonvisie Gouda en de Nota Gouda Gezond.
Ook in de in de nota nieuw opgenomen paragraaf met betrekking tot het "Pact van Savelberg" en het in samenhang daarmee genoemde Convenant Levensloopbestendig Gouda ontbreken naar het oordeel van de rechtbank de overwegingen met betrekking tot concrete uiteenzettingen waarom een vestiging van het RIBW/sociaal pension gelet op planologische criteria kan en moet worden gesitueerd op het perceel [a-straat 1], in afwijking van het vigerende bestemmingsplan.
4.4Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering ten aanzien van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Het bestreden besluit is voorts in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb en de beroepen zijn reeds om die reden gegrond.
4.5.Slotsom
4.5.1.De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 19, tweede lid, van de WRO en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5.2.Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.5.3.Verweerder wordt in de door elk van eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaken is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, Awb, dient de gemeente Gouda dit bedrag aan eisers te vergoeden.
IIIBESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaarschriften van eisers;
bepaalt dat de gemeente Gouda het door eisers betaalde griffierecht vergoedt, te weten een bedrag van € 285,- voor eiseres sub 1 en een bedrag van € 143,- voor zowel eisers sub 2 als sub 3;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, te weten een bedrag van € 644,- voor elke eisende partij.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens, mr. T. van Rij en mr. S. Verheijen, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.