ECLI:NL:RBSGR:2010:BK9076

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4619
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser met betrekking tot dreigbrief en werkzaamheden voor de Amerikanen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2010 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde vrees had voor vervolging. Eiser had gesteld dat hij in het verleden was ontvoerd en mishandeld door een militie en dat hij voor de U.S. Army had gewerkt. Tevens had hij een dreigbrief ontvangen van een militie die hem bedreigde vanwege zijn werkzaamheden voor de Amerikanen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de combinatie van de dreigbrief en de werkzaamheden voor de Amerikanen geen gegronde vrees voor vervolging opleverde. De rechtbank wees erop dat eiser niet alleen had gesteld dat het inroepen van bescherming bij de autoriteiten gevaarlijk was, maar dat hij dit ook voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was wegens schending van het motiveringsvereiste en vernietigde het bestreden besluit. De Staatssecretaris werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die waren begroot op € 644.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 09/4619
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. F.K.H. Blom,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2009, verzonden op 29 januari 2009 (hierna: bestreden besluit), heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 mei 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen.
Op 12 februari 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 november 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.R.J. Maas, procesvertegenwoordiger bij de IND.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. In 2006 is eiser ontvoerd en mishandeld door de [naam] militie en nadat zijn vader 100.000 dollar losgeld had betaald, is eiser enkele weken later weer vrijgelaten. Voorts heeft eiser van 15 juli 2007 tot medio januari 2008 voor de U.S. Army gewerkt, in die zin dat hij boodschappen deed. Op 5 april 2008 heeft de moeder van eiser een dreigbriefje in de tuin gevonden waarin stond dat de [naam] militie wist dat eiser werkzaamheden voor de Amerikanen had verricht en dat ze medewerking en informatie van hem wilden. Na deze dreigbrief heeft eiser besloten om Irak te verlaten en eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Irak wordt vermoord.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen wegens het toerekenbaar ontbreken van reis-, nationaliteits- en identiteitspapieren. Naar de mening van verweerder kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling omdat niet is gebleken van een verband tussen de ontvoering in 2006 en de dreigbrief in april 2008 nu het om twee verschillende milities gaat en eiser in de tussenliggende periode geen problemen heeft gehad. Weliswaar kan eiser worden gezien als iemand die werkzaam is (geweest) in een risicoberoep, maar het enkele feit dat hij deze werkzaamheden heeft verricht is onvoldoende voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging. Eiser heeft nagelaten bescherming in te roepen bij de autoriteiten. Voorts stelt verweerder dat uit het relaas niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en onvoorzienbaar risico dat juist betrokkene bij terugkeer zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling. Hoewel verweerder niet uitsluit dat de ontvoering en mishandeling in 2006 een traumatiserend karakter heeft gehad is dat niet de reden geweest voor vertrek. Tot slot stelt verweerder dat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak is beëindigd.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Nu eiser zijn treinkaartje van de Thalys heeft overgelegd, is sprake van indicatief bewijs ten aanzien van zijn reis. Eiser meent dat hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning toekomt gezien het landgebonden asielbeleid van 20 november 2008 (paragraaf C24/11.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en zijn werkzaamheden voor de Amerikanen. Ook meent eiser dat hij op grond van de algehele situatie in Centraal-Irak ten minste in aanmerking dient te komen voor een subsidiaire beschermingsstatus op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Tevens beroept eiser zich op zijn psychische gesteldheid waarbij hij verwijst hij naar twee verklaringen van GGZ-arts [naam arts] Tot slot meent eiser dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voert voor Irakezen afkomstig uit Centraal-Irak.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op basis van het bestreden besluit, het verweerschrift en de toelichting ter zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat verweerder niet ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser voor de Amerikanen heeft gewerkt en dat in de tuin van zijn ouderlijk huis een dreigbrief is gevonden van de organisatie [naam], waarin stond geschreven dat bekend was dat eiser voor de Amerikanen had gewerkt en dat [naam] medewerking en informatie wilde. Als eiser niet mee zou werken zou hij als Amerikaanse soldaat worden beschouwd. Verweerder heeft evenmin ongeloofwaardig geacht dat [naam] een Iraakse militie is.
7. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In het bestreden besluit heeft verweerder daartoe het standpunt ingenomen dat het enkel verrichten van werkzaamheden voor de Amerikanen onvoldoende is voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging. Dit volgt ook uit het ambtsbericht inzake Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009.
8. Daarmee heeft verweerder echter niet onderkend dat door eiser niet slechts het werken voor de Amerikanen is aangevoerd, maar ook, en met name, het ontvangen van de dreigbrief. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom die twee, in het besluit niet ongeloofwaardig geachte, omstandigheden tezamen geen gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling opleveren. Ter zitting heeft verweerder op vragen van de rechtbank ook verklaard dat het werken voor de Amerikanen in samenhang bezien met het hebben ontvangen van een concrete dreigbrief hieromtrent, wel een dergelijk reëel risico kan opleveren.
9. Verweerder heeft ter zitting echter vervolgens verklaard dat het voorstaande niet af kan doen aan het bestreden besluit nu daarin ook het standpunt is ingenomen dat eiser ten onrechte geen bescherming heeft ingeroepen. De rechtbank kan verweerder ook in deze motivering niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
10. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat van een vreemdeling mag worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van dat land wendt om bescherming te krijgen tenzij dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is.
11. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de beschikbare informatie weliswaar volgt dat de effectiviteit van de bescherming door de autoriteiten niet vaststaat, maar dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat het vragen van bescherming bij voorbaat zinloos is. Eiser heeft blijkens het rapport van het nader gehoor en de overige stukken echter niet (alleen) gesteld dat het inroepen van bescherming bij voorbaat zinloos zou zijn, maar (ook) dat dit gevaarlijk was. Zoals uit de in de vorige paragraaf weergegeven jurisprudentie blijkt is dit eveneens relevant. Eiser heeft deze vrees onderbouwd door in het nader gehoor te stellen dat je niet weet welke mensen er bij de politie zitten en het inroepen van bescherming dus gevaarlijk is. Deze stelling wordt bevestigd in de door eiser in beroep overgelegde samenvatting van het ambtsbericht Irak van 29 mei 2009, waarop verweerder ingevolge artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 in de gelegenheid is gesteld te reageren. Daaruit blijkt dat diverse bronnen aangeven dat verschillende provinciale korpsen voor een deel zijn geïnfiltreerd door milities, stammen en andere groeperingen. Ook blijkt uit de in beroep overgelegde samenvatting van de UNHCR Eligibility Guidelines Irak van april 2009 dat in Centraal-Irak overheidsbescherming bij vervolging door derden in vrijwel alle gevallen niet beschikbaar is als gevolg van de zwakte van overheidsstructuren en infiltratie van veiligheidskrachten door radicale elementen van milities. Naar het oordeel van rechtbank heeft eiser zijn stelling dat het inroepen van bescherming bij de politie gevaarlijk was vanwege mogelijk infiltratie van de [naam] militie dan ook voldoende onderbouwd.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter geen overweging gewijd aan de vraag of het inroepen van bescherming voor eiser gevaarlijk zou zijn. De verklaring van verweerder ter zitting dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat nu juist de [naam] militie is geïnfiltreerd bij de politie van zijn woonplaats en dat niet alle radicale elementen in Irak ook in alle Iraakse veiligheidsdiensten zijn geïnfiltreerd, acht de rechtbank onvoldoende. Dat zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, niet aannemelijk is dat bijvoorbeeld Noord-Iraakse milities in de Zuid-Iraakse politie is geïnfiltreerd doet niet ter zake nu de [naam] volgens eiser een dreigbrief in zijn tuin hebben gegooid, zodat aannemelijk is dat die militie ook in die omgeving opereert.
13. De stelling van eiser dat het gevaarlijk was om de hulp van de lokale politie in te roepen was dus voldoende onderbouwd en verweerder had daar inhoudelijk op moeten ingaan. Nu dit niet is gebeurd, is in het besluit onvoldoende gemotiveerd waarom van eiser mocht worden verwacht dat hij de bescherming van de autoriteiten zou inroepen.
14. Gelet op voorstaande is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb) en komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van hetgeen verder door eiser is aangevoerd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 28 januari 2009;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 die dit bedrag dient te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. G.A. van der Straaten in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman als griffier.
de griffier
de rechter?
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).