ECLI:NL:RBSGR:2010:BK9074

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/19922
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Turkse onderdaan op basis van openbare orde en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse onderdaan die ongewenst was verklaard door de Staatssecretaris van Justitie. De eiser, die al geruime tijd illegaal in Nederland verbleef, had bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring gerechtvaardigd was, omdat de eiser een gevaar vormde voor de openbare orde, gezien zijn veroordeling voor identiteitsfraude. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de eiser zorgvuldig waren afgewogen tegen het algemeen belang van de openbare orde. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol inzake de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, omdat deze bepaling niet van toepassing was op de situatie van de eiser, die zijn hoofdverblijf in Nederland had en niet kon aantonen dat hij recht had op de bescherming van deze bepaling. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met het Europees recht en dat de ongewenstverklaring de rechterlijke toets kon doorstaan. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/19922
Datum uitspraak: 12 januari 2010
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. G. G. A. J. Adang,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Daartegen heeft eiser bij brief van 11 september 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 2 juni 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 oktober 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A.M. de Groot.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank, afgezien van ambtshalve te beoordelen aspecten, het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd.
Uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 4 juni 2008 is gebleken dat eiser is veroordeeld wegens een misdrijf, namelijk het in bezit hebben van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs kan vermoeden dat het vals is, en derhalve een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
Het beroep van eiser op de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol inzake de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) kan volgens verweerder niet slagen omdat deze bepaling niet ziet op de ongewenstverklaring.
Voorts stelt verweerder dat een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) evenmin kan slagen nu het algemeen belang van de bescherming van de openbare orde prevaleert boven het persoonlijk belang van eiser.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van een situatie waarbij hij gebruik had dienen te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Awb.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Door verweerder is onvoldoende gemotiveerd ingegaan op eisers stelling dat men een vreemdeling ongewenst kan verklaren indien die veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ten minste één maand hetgeen er volgens eiser op duidt dat een vreemdeling pas ongewenst verklaard kan worden als er sprake is van een veroordeling tot een gevangenisstraf van méér dan een maand. Ook heeft een onjuiste en onzorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden in het licht van artikel 8 van het EVRM. Verder zou het besluit in strijd zijn met de standstill-bepaling van het Aanvullend Protocol. Ten slotte doet eiser een beroep op Richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000.
6. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is nader uitgewerkt in hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). In paragraaf A5/2 van de Vc 2000 is - voor zover hier van belang - vermeld dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 onder meer ziet op vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden.
7. De rechtbank stelt vast dat uit het uittreksel van het Justitiële Documentatieregister van 4 juni 2008 blijkt dat eiser op 23 april 2008 door de politierechter ‘s-Gravenhage is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand, wegens het plegen van een misdrijf. Met het betoog dat eerst tot ongewenstverklaring mag worden overgegaan als sprake is van een veroordeling tot méér dan een maand gevangenisstraf heeft eiser een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip ‘ten minste’, zoals vermeld in vorenbedoeld beleid, waarmee verweerder heeft willen aangeven dat een veroordeling van een maand of meer toereikend is voor de ongewenstverklaring.
8. Vast staat derhalve dat verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 de bevoegdheid toekwam om tot ongewenstverklaring over te gaan. Die bevoegdheid is evenwel discretionair. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de persoonlijke belangen van eiser zorgvuldig zijn afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend
9. In beroep heeft eiser aangevoerd dat een onjuiste en onzorgvuldige belangenafweging is gemaakt in het licht van artikel 8 van het EVRM en de in het arrest van 2 augustus 2001 van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) geformuleerde (Boultif) criteria.
10. Vaststaat dat tussen eiser en zijn echtgenote sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat verweerder zich door de ongewenstverklaring van eiser mengt in de uitoefening van het recht als bedoeld in dat artikel. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in de belangenafweging voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser en dit voldoende duidelijk heeft gemotiveerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
11. Eiser is vrij recent veroordeeld wegens identiteitsfraude, een ernstig misdrijf ter bestrijding waarvan nationaal en internationaal grote inspanningen worden verricht. Verweerder heeft voorts meegewogen dat eiser sinds 2000 in Nederland verblijft, maar nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad op basis van een verblijfstitel, dat hij pas na zijn uitzetting op 23 juni 2008 voor de wet gehuwd is met zijn vrouw en dat zij derhalve op de hoogte was van het door eiser gepleegde misdrijf. Ook heeft verweerder meegewogen dat eiser tot 17- of 18-jarige leeftijd in Turkije heeft verbleven. Verweerder heeft voorts meegewogen dat er geen kinderen zijn in het gezin van eiser en dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen, mede gelet op de Turkse afkomst van zijn echtgenote.
12. Verweerder heeft de belangen van eiser dus afgewogen tegen het algemeen belang en niet gebleken is dat verweerder zich daarbij een onvoldoende beeld heeft gevormd. Eiser heeft in beroep ook niet onderbouwd welke omstandigheden verweerder nog meer in de beoordeling had moeten betrekken. Hieruit volgt dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de gepleegde strafbare feiten een inmenging in het recht op familie- of gezinsleven van eiser en zijn echtgenote rechtvaardigen. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met hetgeen het EHRM heeft uiteengezet in de eerder genoemde uitspraak in de zaak Boultif/Zwitserland.
13. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Ingevolgde deze bepaling voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
14. Bij de beoordeling van de vraag of het bestreden besluit in strijd is met deze standstill-bepaling spelen ten minste twee aspecten een rol. Ten eerste de vraag of een ongewenstverklaring een beperking vormt van de vrijheid van vestiging en het verrichten van diensten en of in dat verband na de inwerkingtreding van de Associatieovereenkomst in 1973 nieuwe (strengere) criteria zijn ingevoerd. Dit wordt door eiser gesteld en door verweerder betwist.
15. Ten tweede is van belang of eiser een beroep toekomt op de Associatie-overeenkomst en het Aanvullend Protocol in die zin dat hij gebruik maakt of wenst te maken van het recht op vestiging of het verrichten van diensten. Ook dit wordt door eiser gesteld en door verweerder betwist.
16. Ten aanzien van dit tweede aspect overweegt de rechtbank als volgt. In bezwaar had eiser dit onderbouwd door te stellen dat hij van plan was als zelfstandige een onderneming in Nederland te starten, waartoe hij een businessplan had opgesteld. Ter zitting heeft eiser echter verklaard dit voornemen niet langer te hebben zodat mogelijke aanspraken op de standstill-bepaling die hieruit voortvloeien geen bespreking meer behoeven.
17. Ter zitting heeft eiser vervolgens betoogd dat hij om een andere reden een beroep kan doen op de standstill-bepaling. Aangezien hij voor zijn ongewenstverklaring in Nederland woonachtig was en hier ook wilde blijven wonen, staat vast dat hij als Turks onderdaan gebruik maakte van de diensten van Nederlandse dienstverleners en daar ook gebruik van zou blijven maken. Inmiddels heeft hij het plan verlaten om in Nederland woonachtig te blijven maar wil hij vanuit België, alwaar hij zich inmiddels bij zijn echtgenote heeft gevoegd, nog de mogelijkheid hebben om naar Nederland de reizen om daar, door eiser niet nader gespecificeerde, diensten te ontvangen.
18. Naar de overtuiging van eiser volgt uit dit ontvangen van diensten reeds dat hij, als Turkse onderdaan, onder de werking van de standstill-bepaling valt. Het is daartoe niet vereist dat hij zelfstandige is, diensten verricht of het voornemen daartoe heeft. Eiser voert aan dat uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) volgt dat de vrijheid van dienstverrichting ook de vrijheid impliceert om zich naar een ander land te begeven om daar diensten te ontvangen. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Luisi en Carbone van 31 januari 1984 (RV 1984, 98). Eiser betoogt dat het vrij verrichten van diensten in het kader van de standstill-bepaling van de Associatieovereenkomst op analoge wijze moet worden uitgelegd. In ieder geval zou op dit punt een prejudiciële vraag gesteld moeten worden teneinde duidelijkheid te verkrijgen. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat hij betoogt dat verweerder had moeten onderkennen dat hij reeds om deze reden onder de werking van de standstill-bepaling viel zodat verweerder dit in het besluit had moeten betrekken.
19. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Daartoe is van belang dat eveneens uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, onder meer het arrest Chen van 19 oktober 2004 (JV 2004, 446, ro. 22), volgt dat de bepalingen inzake het vrije verkeer van diensten niet van toepassing op de situatie van een onderdaan van een lidstaat die zijn hoofdverblijf op het grondgebied van een andere lidstaat vestigt ten einde er voor onbepaalde tijd diensten te ontvangen. Van een dergelijke situatie was ten tijde van het bestreden besluit nu juist sprake. Immers, eiser bevond zich al geruime tijd, illegaal, in Nederland, had in het kader van de belangenafweging betoogd dat van hem niet verwacht kon worden dat hij Nederland zou verlaten, mede niet omdat zijn echtgenote hier wilde blijven wonen. Hieruit volgt dat eiser zijn hoofdverblijf in Nederland had en dat daar voor onbepaalde tijd wilde houden. Reeds om deze reden zien de Europese bepalingen inzake het vrije verkeer van diensten niet op de situatie van eiser. Nu deze Europese bepalingen niet van toepassing zijn, mist de in het arrest Luisi en Carbone gegeven uitleg daarvan relevantie. Of die uitleg analoog moet worden toegepast in het kader van het Aanvullend Protocol behoeft dan ook geen nadere bespreking.
20. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat hij inmiddels wel een beroep kan doen op die jurisprudentie omdat hij in België wil gaan wonen en dus niet langer de wens heeft om zich voor onbepaalde tijd in Nederland te vestigen, overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat eiser niet heeft onderbouwd welke specifieke diensten hij wil ontvangen in Nederland en gedurende welke periode, kon en hoefde verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen rekening te houden met deze gestelde nieuwe plannen. Eiser was hier immers al negen jaar en uit de bezwaargronden bleek dat eiser in Nederland wilde blijven. Eiser had voorts een ondernemingsplan overgelegd en zijn echtgenote heeft nog op 14 mei 2009 op vragen van verweerder geantwoord dat zij in Nederland wilde blijven en hier zou wachten tot haar echtgenoot weer terug zou komen. In de stukken is dus geen enkele indicatie te vinden dat eiser niet in Nederland zou willen (blijven) wonen noch dat zijn echtgenote zou verhuizen. Eerst in beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn vrouw inmiddels in België woont en eerst ter zitting heeft hij hiervan bewijs overgelegd. Eveneens eerst ter zitting heeft eiser gesteld dat hij zich inmiddels weer bij zijn echtgenote heeft gevoegd. Hiermee kon en behoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het bestreden besluit geen rekening te houden. Gelet op het ex-tunc karakter van de beoordeling slaagt deze stelling van eiser derhalve niet.
21. Uit hetgeen in de vorige paragraaf is overwogen volgt eveneens dat het beroep op Richtlijn 2004/38 faalt. Er bestond ten tijde van het bestreden besluit immers geen enkel aanknopingspunt om te vermoeden dat de echtgenote van eiser naar België zou verhuizen en een beroep zou kunnen doen op Europees recht. Daargelaten of inmiddels een beroep op Richtlijn 2004/38 gedaan zou kunnen worden, kan dat aan het bestreden besluit dus niet afdoen, gelet op het ex-tunc karakter van de beoordeling.
22. De rechtbank komt tot de slotsom dat de ongewenstverklaring van eiser de rechterlijke toets kan doorstaan. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen als griffier.
de griffier
de rechter
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010
?
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).