Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats],
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij rekest van 18 juli 2006 heeft eiser, kapitein der Koninklijke Luchtmacht (KLu), verweerder verzocht hem per 1 november 2006 ontslag te verlenen, bij gelijkblijvende omstandigheden en onder voorbehoud van het verkrijgen van een contract bij Air France-KLM.
2. Bij brief van 6 september 2006, uitgereikt op 9 oktober 2006, heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij bij Hare Majesteit de Koningin zal worden voorgedragen voor eervol ontslag met ingang van 1 november 2006 met toepassing van artikel 39, eerste lid, en artikel 41 van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR).
3. Tegen deze brief heeft eiser bij brief van 3 november 2007 bij verweerder bezwaar gemaakt.
4. Bij brief van 1 februari 2007 heeft verweerder eiser onder meer het Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 30 november 2006, houdende het eervol ontslag van eiser met ingang van 1 november 2006, doen toekomen.
5. Bij brief van 1 maart 2007 heeft eiser verweerder onder meer medegedeeld dat het bezwaar van 3 november 2006 geacht kan worden als zijnde gericht tegen voornoemd KB.
6. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
7. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 juli 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 22 januari 2008 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen bij gemachtigde, mr. M.J. de Haas.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de beslissing op bezwaar van 29 mei 2007 door de Kroon wordt bekrachtigd. Bij brief van 16 juni 2008 heeft verweerder een machtiging van de Directeur van het Kabinet der Koningin van 2 juni 2008 overgelegd.
Op grond van daartoe van partijen verkregen toestemming heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
1. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden 1 november 2006 als ingangsdatum van het aan eiser op zijn verzoek verleende ontslag heeft gehandhaafd.
2.1 Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het AMAR geschiedt het verlenen van ontslag aan de militair met een officiersrang bij koninklijk besluit.
2.2 Ingevolge artikel 39, eerste lid van het AMAR kan aan de militair ontslag op aanvraag worden verleend, indien hij daartoe aan het ingevolge artikel 38 bevoegde gezag schriftelijk de wens te kennen heeft gegeven.
2.3 Artikel 47 van het AMAR - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
(...)
2. Een ontslag op aanvraag anders dan tijdens de proeftijd en een ontslag om een van de redenen, genoemd in artikel 39, tweede lid onder c, d, e, f, g, en j, gaan niet eerder in dan nadat ten minste drie maanden zijn verstreken sedert het tijdstip waarop het aanvraag om ontslag is ingediend onderscheidenlijk de militair van de beslissing tot ontslagverlening schriftelijk in kennis is gesteld.
(...)
4. De in het tweede en derde lid genoemde termijnen kunnen op verzoek van de militair worden bekort.
(...)
3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn brief van
6 september 2006, houdende de kennisgeving van de voordracht tot ontslag, dient te worden aangemerkt als een primair besluit.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van het AMAR, van oordeel dat bij het onderhavige ontslag het KB van
30 november 2006 dient te worden aangemerkt als het primaire besluit. In dit kader wordt tevens verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2006 (LJN: AY4877).
3.2 Uit het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Awb vloeit voort dat op het door eiser gemaakte bezwaar eveneens bij koninklijk besluit had moeten worden beslist. De Directeur Operationele Ondersteuning, die namens de Staatssecretaris van Defensie het bestreden besluit van 29 mei 2007 heeft genomen, was daartoe dan ook niet bevoegd. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven. Het beroep is gegrond.
3.3 Bekrachtiging achteraf maakt een bevoegdheidsgebrek niet ongedaan, maar kan er onder omstandigheden toe leiden dat er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De rechtbank zal derhalve beoordelen of er redenen zijn de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
3.4 Verweerder heeft bij brief van 16 juni 2008 medegedeeld dat hij Hare Majesteit de Koningin heeft verzocht de beslissing op bezwaar van
29 mei 2007 te bekrachtigen. Verweerder heeft een machtiging van de Directeur van het Kabinet der Koningin van 2 juni 2008 overgelegd waarin verweerder is medegedeeld dat H.M. de Koningin hem machtiging heeft verleend om te beslissen op het bezwaar van eiser tegen het KB van
30 november 2006. Tevens heeft de Koningin verweerder machtiging verleend haar te vertegenwoordigen in de beroepsprocedure bij de rechtbank te Den Haag en in voorkomend geval in hoger beroep.
De rechtbank overweegt dat H.M. de Koningin zich niet heeft uitgesproken omtrent het reeds genomen en aan eiser toegezonden besluit van
29 mei 2007. Uit de strekking van de machtiging kan niet anders worden afgeleid dan dat verweerder nog niet op het bezwaar had beslist. Het bevoegdheidsgebrek dat aan dit besluit kleefde is derhalve niet geheeld.
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.5 De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende.
Eiser heeft bij rekest van 18 juli 2006 verzocht om hem ontslag te verlenen per 1 november 2006. Eiser heeft verweerder bij brief van 3 november 2006 medegedeeld dat de contractdatum bij de KLM is verschoven naar
11 december 2006. Eiser heeft daarbij verzocht om de door hem gevraagde ontslagdatum nader vast te stellen op de datum van indiensttreding bij de KLM dan wel op 1 december 2006. Niet betwist is dat de in artikel 47, tweede lid, van het AMAR neergelegde waarborg dat een ontslag niet eerder ingaat dan ten minste drie maanden sedert het tijdstip dat de ontslagaanvraag is ingediend niet is geschonden. Nu eiser bij brief van 6 september 2006 is medegedeeld hij zou worden voorgedragen voor ontslag per
1 november 2006, had het op de weg van eiser gelegen om verweerder vòòr deze datum in kennis te stellen van de gewijzigde omstandigheden en te verzoeken om wijziging van de ontslagdatum. Dit klemt te meer nu verweerder niet het beslissingsbevoegde orgaan was en voor een wijziging tijdig een nieuwe voordracht diende plaats te vinden. Eiser heeft eerst bij brief van 3 november 2006, derhalve na de door hem gevraagde ontslagdatum, een dergelijk verzoek gedaan aan verweerder. De gevolgen hiervan dienen voor rekening en risico van eiser te worden gebracht.
4. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 29 mei 2007;
3. bepaalt dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan door tussenkomst van verweerder alsnog een beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 143,-- vergoedt.
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2008, in tegenwoordigheid van de griffier
A.J. Faasse - van Rossum.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,