ECLI:NL:RBSGR:2009:BN9671

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/7902 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor EU-onderdanen op basis van Pardonregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, afkomstig uit Slowakije, en de staatssecretaris van Justitie. Eisers, die sinds 10 december 1993 in Nederland verblijven, stelden stateloos te zijn en vroegen om een verblijfsvergunning op basis van de Pardonregeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers stateloos zijn en dat de Slowaakse autoriteiten hen niet in het bezit willen stellen van identiteitsdocumenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nationaliteit van eisers in de gemeentelijke basisadministratie is gewijzigd van 'stateloos' naar 'Slowaakse'. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen aanbod te doen voor een verblijfsvergunning, aangezien eisers onderdanen zijn van een EU-lidstaat en er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van artikel 4:84 van de Awb rechtvaardigen. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank benadrukte dat de Pardonregeling restrictief wordt toegepast en dat de omstandigheden van eisers niet voldoende waren om van het beleid af te wijken. De rechtbank concludeerde dat de procedure enkel betrekking had op de weigering om een aanbod te doen op grond van de Pardonregeling, en dat er geen schending van de hoorplicht had plaatsgevonden in de bezwaarprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr : AWB 09/7902 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[eiser] (eiser), [eiseres] (eiseres), [kind A] en [kind B], allen tezamen eisers,
V-nummers respectievelijk [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden,
en
de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. [gemachtigde], ambtenaar ten departemente.
I PROCESVERLOOP
1 Eiser [eiser] en eiseres [eiseres] zijn de ouders van [A] en [B]. Eisers, die afkomstig zijn uit Slowakije, stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum], [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum]. Eisers stellen verder dat zij stateloos zijn. Zij verblijven naar eigen zeggen sinds 10 december 1993 in Nederland.
Bij schrijven van 14 februari 2009 hebben zij bezwaar gemaakt tegen de weigering hun ambtshalve een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 (hierna: de Pardonregeling).
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Bij schrijven van 6 maart 2009 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Eiser en eiseres zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [C] en [D], de twee jongste kinderen van eiser en eiseres.
II OVERWEGINGEN
1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) heeft in haar uitspraak van 3 december 2008 (LJN: BG5955) geoordeeld dat het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Pardonregeling, bezien in het licht van de ratio van de uitbreiding van het beschikkingsbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), aangemerkt dient te worden als een handeling in de zin van deze bepaling. Voorts heeft de AbRvS in deze uitspraak geoordeeld dat met het oog op het aanvangen van de in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn van vier weken voor het aanwenden van rechtsmiddelen, op ondubbelzinnige wijze uit een specifiek ten aanzien van de vreemdeling als zodanig kenbare handeling van de staatssecretaris van Justitie dient te kunnen worden afgeleid dat aan die vreemdeling niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan.
Op grond van de op de zaak betrekking hebbende stukken stelt de rechtbank vast dat uit de op 24 januari 2009 verzonden brief van verweerder waarbij de (concept-)minuut aan eisers is toegestuurd, op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat aan eisers niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. Het bezwaarschrift van 14 februari 2009 is binnen een termijn van vier weken en derhalve tijdig ingediend, zodat het bezwaar ontvankelijk is.
2 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3 Eisers hebben in beroep – samengevat – aangevoerd dat zij weldegelijk in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling, omdat zij aan de voorwaarden die de regeling stelt, voldoen. Eisers stellen in dit verband dat zij stateloos zijn. Subsidiair beroepen eisers zich erop dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb ten gunste van hen had behoren af te wijken van het in de Pardonregeling neergelegde beleid. In dit verband voeren eisers onder meer aan dat zij reeds veertien jaar in Nederland verblijven en daardoor zijn vernederlandst, alsmede dat zij bij terugkeer naar Slowakije problemen zullen ondervinden. Voorts beroepen eisers zich op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte voeren eisers aan dat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet zijn gehoord.
Ter zitting heeft gemachtigde van eisers zich op het standpunt gesteld dat nu ten aanzien van de twee jongste kinderen van eiser en eiseres, [C] en [D], de nationaliteit in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente [gemeente] is gewijzigd van ‘Nederlandse’ in ‘Slowaakse’, deze twee jongste kinderen in onderhavige procedure belanghebbenden zijn.
4 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een ambtshalve aanbod en daarmee niet voor de gewenste verblijfsvergunning, omdat eisers onderdanen zijn van de EU-lidstaat Slowakije.
5 In het WBV 2007/11 is bepaald dat geen verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling wordt verleend aan vreemdelingen die onderdaan zijn van een lidstaat van de EU of EER (Europese Economische Ruimte). Dit beleid van verweerder komt de rechtbank niet onredelijk voor.
6 De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft in het thans bestreden besluit van 4 maart 2009 afdoende gemotiveerd dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het in het WBV 2007/11 neergelegde beleid. Bij de in rechte onaantastbaar geworden uitspraak van deze rechtbank (nevenzittingsplaats Rotterdam) van 5 april 2007 (AWB 06/1057 en AWB 06/1061), is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers als stateloos kunnen worden aangemerkt en dat evenmin aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten van het land waarvan kan worden aangenomen dat eisers er onderdaan van zijn – Slowakije – eisers niet of niet meer in het bezit willen stellen van Slowaakse identiteitsdocumenten. Voorts heeft deze rechtbank (nevenzittingsplaats Middelburg) bij uitspraak van 4 februari 2009 (AWB 08/13101 en AWB 08/13105), ten tweede male geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers als stateloos kunnen worden aangemerkt. Deze uitspraak is door de AbRvS in haar uitspraak van 30 maart 2009 (nr. 200901548/1/V2) bevestigd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de in onderhavige procedure door verweerder overgelegde stukken blijkt, dat naar aanleiding van voornoemde uitspraken in de GBA van de gemeente [gemeente] de nationaliteit van eisers is gewijzigd van ‘stateloos’ in ‘Slowaakse’, en van [C] en [D] van ‘Nederlandse’ in ‘Slowaakse’. De rechtbank overweegt voorts dat in voornoemde uitspraak van 4 februari 2009 is geoordeeld dat uit het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 maart 2003 blijkt dat de overgelegde verklaring van de gemeente [gemeente in Slowakije ] van 29 januari 2000, waarin wordt meegedeeld dat eisers niet de Slowaakse nationaliteit hebben, vals is. Verder blijkt uit voornoemd ambtsbericht dat voor eisers door diezelfde gemeente een verklaring van Slowaaks staatsburgerschap is afgegeven aan de Slowaakse ambassade in Den Haag, maar dat eisers deze verklaring nooit hebben afgehaald. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om aan eisers geen aanbod te doen voor een verblijfsvergunning in het kader van het WBV 2007/11.
Gezien de ontstaansgeschiedenis en het doel van de in het WBV 2007/11 neergelegde Pardonregeling, is het in deze regeling neergelegde beleid van verweerder reeds aan te merken als uitzonderingsbeleid, dat naar zijn aard restrictief wordt toegepast. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is verweerder gehouden gebruik te maken van de in artikel 4:84 van de Awb bedoelde inherente afwijkingsbevoegdheid. Met betrekking tot de stelling van eisers dat de omstandigheid dat zij reeds veertien jaar in Nederland verblijven en daardoor zijn vernederlandst, alsmede dat zij bij terugkeer naar Slowakije problemen zullen ondervinden, aanleiding moet zijn om toepassing te geven aan het bepaalde artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank dat het in dat artikel bepaalde slechts ziet op de situatie dat iemand vanwege een bijzondere omstandigheid niet voldoet aan (één van) de in het WBV 2007/11 neergelegde voorwaarden, waaronder begrepen het niet zijn van onderdaan van een EU-lidstaat. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake, nu in vorenstaande omstandigheden niet de reden is gelegen dat eisers niet aan genoemde voorwaarde voldoen.
7 Eisers hebben zich er voorts op beroepen dat het thans bestreden besluit jegens hen een inbreuk oplevert op het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onderhavige procedure slechts betrekking heeft op de weigering om een aanbod op grond van de Pardonregeling te doen; het (alsnog) doen van een dergelijk aanbod op grond van die regeling beperkt zich tot gevallen waarin een geslaagd beroep op die regeling wordt gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000), ontbreekt de bevoegdheid om in andere gevallen, bijvoorbeeld vanwege een beroep op artikel 8 van het EVRM, tot het doen van een aanbod en na aanvaarding daarvan tot ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning over te gaan. Nu artikel 8 van het EVRM buiten het ambtshalve beoordelingskader van de Pardonregeling valt, vindt in onderhavige procedure geen toetsing plaats aan dat artikel.
8 Met betrekking tot de door eisers gestelde schending van de hoorplicht in bezwaar, overweegt de rechtbank als volgt.
De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, wordt beheerst door hetgeen bepaald is in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. De rechtbank is – gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eisers in eerste instantie hebben aangevoerd en met de motivering van de schriftelijk kenbare handeling van 24 januari 2009 – van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, onder b, van de Awb. Het beroep van eisers op de hoorplicht in bezwaar faalt daarom.
9 Het beroep is gelet op het vorenoverwogene ongegrond.
10 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.S.G. Jongeneel, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. F.R.P. Huson.
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)