Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 08/44137, 08/44139 en 08/44142
Datum uitspraak: 10 november 2009
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
eiser 1,
[naam eiseres ],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
eiseres,
[naam eiser 2],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
eiser 2,
allen van Burundese nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. M.J.A. Rinkes,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 27 augustus 2003 hebben eisers een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder eisers een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 27 augustus 2003, geldig tot 27 augustus 2006.
Op 19 mei 2006 hebben eisers een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij separate besluiten van 6 november 2007 afgewezen. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 15 augustus 2008 gegrond verklaard.
Verweerder heeft de aanvragen bij afzonderlijke besluiten van 18 november 2008 wederom afgewezen. Op 16 december 2008 hebben eisers, ieder afzonderlijk, beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 oktober 2009. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.M.A. Hansen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft dat gebaseerd op artikel 34, in verbinding met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers van Burundese nationaliteit is niet langer van kracht. De grond voor de verlening van de verblijfsvergunningen, als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is derhalve komen te vervallen.
Eisers komt voorts geen geslaagd beroep toe op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Met de toetsing die in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verricht, is ook reeds aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn getoetst. Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) prejudiciële vragen heeft gesteld over artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, geeft geen aanleiding om van een andere uitleg van deze bepaling uit te gaan. Eisers komen derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
3. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd.
Eisers zijn van mening dat zich in Burundi de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde situatie voordoet. Ter onderbouwing daarvan hebben eisers op verschillende documenten en rechterlijke uitspraken gewezen. Onder verwijzing naar een tweetal annotaties bij het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 (in zaak C-465/07, JV 2009/111, NAV 2009/11) hebben eisers kanttekeningen geplaatst bij de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2A/2, JV 2009/291).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op genoemde uitspraak van 15 augustus 2008, alsook de voorgedragen beroepsgronden en de daarop ter zitting gegeven toelichting, uitsluitend nog in geschil is of eisers een geslaagd beroep kunnen doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
6. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van 25 mei 2009 kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het Europese Hof voor de rechten van de mensen (hierna: EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
8. De rechtbank ziet in de door eisers aangehaalde annotaties bij het eerdergenoemde arrest van 17 februari 2009 geen aanleiding om tot een ander dan het hiervoor weergegeven oordeel over de betekenis en de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn te komen.
9. Gelet op het voorgaande zal het beroep van eisers op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 worden betrokken.
10. Niet in geschil is dat eisers afkomstig zijn uit Bujumbura in Burundi.
11. Ter onderbouwing van het betoog dat eisers bij terugkeer naar Burundi een risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is in beroep verwezen naar:
- het internetbericht “Amnesty International Report 2007: Burundi” van Amnesty International van 24 mei 2007;
- het “first report of the Secretary-General on the United Nations Integrated Office in Burundi” van 17 mei 2007;
- het “fourth report of the Secretary-General on the United Nations Integrated Office in Burundi” van 28 november 2008;
- het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 maart 2009 inzake de situatie in Burundi (hierna: ambtsbericht);
- het rapport “Pursuit of power. Political violence and repression in Burundi”, van Human Rights Watch van 31 mei 2009;
- diverse rechterlijke uitspraken van verschillende zittingsplaatsen.
12. Verweerder heeft zich in de besluiten van 18 november 2008 op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarin ligt besloten, aldus het verweerschrift, dat er geen sprake is van een gewapend conflict, waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Burundi louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade zou lopen.
13. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van de Definitierichtlijn is, gelet op de eerste twee leden van artikel 4 en in het bijzonder ook gelet op de onderdelen b en c van het derde lid van dit artikel, dat het in beginsel aan de vreemdeling is om zijn verzoek om internationale bescherming te staven. Ook uit de jurisprudentie van het EHRM is op te maken dat het in beginsel aan de vreemdeling is om het bewijs te leveren van zijn stelling dat artikel 3 van het EVRM – welke bepaling dus ook de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie omvat – geschonden is (‘to adduce evidence capable of proving’). Gelet hierop is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat er sprake is van willekeurig geweld en dat dit dusdanig is, dat zich de in rechtsoverweging 7 bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet.
14. Aangezien voormelde rapporten van Amnesty International en de Verenigde Naties betrekking hebben op 2007 bevatten deze geen informatie over de mate van willekeurig geweld in Burundi ten tijde van de totstandkoming van de besluiten van 18 november 2008, zodat eisers daarmee de onder rechtsoverweging 7 bedoelde uitzonderlijke situatie niet aannemelijk hebben gemaakt. Met de door eisers genoemde rechterlijke uitspraken is dat evenmin aannemelijk gemaakt, nu daarin de vraag of zich in Burundi vorenbedoelde uitzonderlijke situatie voordeed niet ter beantwoording voorlag.
Met betrekking tot de in beroep genoemde rapporten, die dateren van na de bestreden besluiten van 18 november 2008, en ten aanzien waarvan de rechtbank dus dient te bepalen of deze met inachtneming van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van de beroepen kunnen worden betrokken, hebben eisers niet toegelicht in welk opzicht deze kunnen dienen ter onderbouwing van de stelling dat zij bij terugkeer het in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde risico lopen. Nu daaruit voorts niet kan worden afgeleid dat de veiligheidssituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de besluiten van 18 november 2008 is verslechterd, zoals ter zitting ook namens verweerder is toegelicht, alsmede in aanmerking genomen dat volgens het ambtsbericht in Burundi geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict, zijn deze stukken niet relevant in de zin van artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 en is er geen grond om die bij de beoordeling te betrekken.
15. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het in voormelde besluiten besloten liggende standpunt van verweerder – dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in Burundi de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, zodat zij op die grond geen aanspraak op bescherming kunnen ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 – de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
16. Derhalve zijn de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).