Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 09-2315
Zaaknummer: 333633
Datum beschikking: 23 april 2009
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 19 maart 2009 ingekomen verzoek van:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990, Staatsblad 202 (hierna: de Uitvoeringswet), tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, Tractatenblad 1987, 139 (hierna: het Verdrag), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de man ],
hierna: de vader,
wonende te [plaats A] (Roemenië).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
hierna: de moeder,
wonende te [plaats B],
advocaat: mr. P.J. Montanus te 's-Gravenhage.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 1 juli 2008 bij de Nederlandse Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen [A] en [B] naar Roemenië. Op 19 maart 2009 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Zutphen ingediend.
Bij beschikking d.d. 20 maart 2009 heeft de rechtbank Zutphen zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en deze op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen, juncto Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen, ter behandeling naar de rechtbank te 's-Gravenhage verwezen, alwaar de zaak op 23 maart 2009 is ingekomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het faxbericht d.d. 30 maart 2009, met bijlage, en de brief d.d. 31 maart 2009, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit.
De minderjarigen [A] en [B] hebben zich op 9 april 2009 in raadkamer uitgelaten over het verzoek.
Op 9 april 2009 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab, de vader vergezeld van mevrouw M.E. Stanciu-Cráciunescu als tolk, de moeder met haar advocaat en mevrouw F. van Velzen als tolk, alsmede de heer I. Cuvalay namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad). Voorts is als toehoorder verschenen: de heer M. Caracas, de Roemeense advocaat van de moeder. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Ter terechtzitting hebben partijen besloten te trachten het geschil omtrent de verblijfplaats van de minderjarigen en de omgang met de andere ouder door middel van mediation tot een oplossing te brengen. De rechtbank heeft partijen daartoe in de gelegenheid en hun verzocht haar over de uitkomst van de mediation uiterlijk op 16 april 2009 te berichten. Voorts heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat op 23 april 2009 een beschikking zal volgen.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- de brief d.d. 10 april 2009 van de zijde van de Centrale Autoriteit, met als bijlagen een authentiek GBA-uittreksel van de vader en een authentiek afschrift van de geboorteaktes van de minderjarigen;
- de brief d.d. 16 april 2009 met bijlagen van de zijde van de moeder.
Op 16 april 2009 heeft de rechtbank partijen tot en met maandag 20 april 2009 uitstel verleend om haar de resultaten van de mediation kenbaar te maken.
Bij faxbericht en brieven d.d. 20 april 2009 hebben partijen de rechtbank bericht dat de mediation is mislukt.
Feiten
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] in Roemenië met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende minderjarigen geboren:
- [A], geboren op [geboortedatum A] 1996 te [plaats A], Roemenië;
- [B], geboren op [geboortedatum B] 1998 te [plaats A], Roemenië.
Bij beslissing van 2 november 2001 heeft de Roemeense rechter, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken en het eenhoofdig gezag over de minderjarigen aan de moeder toegekend. Voorts is in deze beslissing onder meer opgenomen dat de vader en de moeder zijn overeengekomen dat de vader toestemming dient te verlenen voor de verplaatsing van de minderjarigen uit hun woonplaats [plaats A], indien de verplaatsing langer dan twee weken duurt.
Op 23 maart 2008 is de moeder met de minderjarigen naar Nederland vertrokken om zich daar met hen te vestigen, zonder daartoe van de vader toestemming te hebben verkregen.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit verzoekt, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te bevelen, althans dat de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, met dien verstande dat de minderjarigen op een door de rechtbank te bepalen datum aan de vader zullen worden afgegeven, zodat hij de minderjarigen mee terug kan nemen naar Roemenië.
De moeder verzoekt thans bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: het verzoek van de Centrale Autoriteit af te wijzen, zo nodig met gelasting dat de raad een onderzoek zal verrichten naar de mogelijkheid van het ontstaan van een ondraaglijke toestand in het geval de minderjarigen worden teruggeleid naar Roemenië en, indien de rechtbank de zaak afwijst, een omgangsregeling te bepalen tussen de vader en de minderjarigen;
II. subsidiair: de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de Centrale Autoriteit alsnog in de gelegenheid te stellen tussen partijen een regeling in der minnen te (doen) beproeven;
III. meer subsidiair: een nader vast te stellen omgangsregeling te bepalen tussen haar en de minderjarigen voor het geval de minderjarigen zouden moeten terugkeren naar Roemenië.
Overbrenging ongeoorloofd?
Tussen partijen is niet in geschil dat de vader niet uitdrukkelijk toestemming voor de verhuizing van de minderjarigen naar Nederland heeft gegeven.
In het verweerschrift en ter terechtzitting heeft de moeder te kennen gegeven dat zij zich nimmer heeft gerealiseerd dat zij voor de verhuizing de uitdrukkelijke toestemming van de vader nodig had. Bovendien was zij in de veronderstelling dat de afspraken zoals opgenomen in de echtscheidingsbeschikking van 2 november 2001 waren komen te vervallen door de wijziging van de kinderalimentatie bij latere beslissing van 14 november 2002.
De rechtbank overweegt dat de moeder in wezen niet betwist dat de overbrenging ongeoorloofd was, maar dat zij heeft aangevoerd dat zij de ongeoorloofdheid van de overbrenging destijds niet heeft beseft. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Dit wordt bovendien bevestigd door de door de Centrale Autoriteit overgelegde beslissing van de rechtbank Boekarest van 5 februari 2009 als bedoeld in artikel 15 van het Verdrag.
Minnelijke schikking als bedoeld in artikel 7 lid 2 aanhef en onder c van het Verdrag?
De rechtbank volgt de moeder niet in haar betoog dat de Centrale Autoriteit onvoldoende heeft ondernomen om een schikking in der minne te bereiken als bedoeld in artikel 7 lid 2 aanhef en onder c van het Verdrag. Uit de stukken blijkt dat de Centrale Autoriteit vanaf het moment dat het verzoek tot teruggeleiding zijdens de vader bij de Nederlandse Centrale Autoriteit is ingediend, te weten op 1 juli 2008, tenminste gedurende ruim een half jaar met de vader en de moeder heeft gecorrespondeerd om tot een minnelijke schikking te komen, hetgeen niet is gelukt, waarop de Centrale Autoriteit vervolgens vóór het verstrijken van de éénjaarstermijn als bedoeld in artikel 12 lid 1 van het Verdrag - conform haar taak - onderhavig verzoekschrift tot teruggeleiding bij de rechtbank heeft ingediend.
De moeder stelt dat de minderjarigen in hun nieuwe omgeving zijn geworteld, zodat moet worden afgezien van het gelasten van hun terugkeer naar Roemenië. Zij meent dat in het belang van de minderjarigen met het aspect van de worteling rekening dient te worden gehouden, te meer nu de Centrale Autoriteit het verzoekschrift slechts drie dagen voor het verstrijken van de éénjaarstermijn als bedoeld in artikel 12 lid 1 van het Verdrag bij de rechtbank heeft ingediend en de minderjarigen thans feitelijk meer dan een jaar in Nederland verblijven.
Hieromtrent geldt dat ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag in geval van ongeoorloofde overbrenging de onmiddellijke terugkeer van een kind wordt gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
De rechtbank komt niet toe aan de vraag in welke mate de minderjarigen in hun nieuwe omgeving zijn geworteld, nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland, te weten op 23 maart 2008, en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank, te weten op 19 maart 2009. Gezien de vaste jurisprudentie over het restrictief uitleggen van het Verdrag, ook ten aanzien van artikel 12, ziet de rechtbank geen aanleiding om desondanks met het aspect van de worteling rekening te houden.
Gelet op het bovenstaande dient de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te worden bevolen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex art. 13 lid 1 aanhef en sub b Haagse Verdrag?
De moeder stelt dat de minderjarigen bij terugkeer in een voor hen ondragelijke toestand zullen worden gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het Verdrag. Zij voert daartoe aan dat de minderjarigen in het verleden uitsluitend door haar zijn verzorgd. De vader was te allen tijde aan het werk. Na het uiteengaan van partijen in 2001 bestond er een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen. Gedurende de omgangsweek-enden verbleven de minderjarigen bij hun grootouders van vaderszijde. In de omgangsweek-enden zagen zij hun vader niet. De vader zal dan ook niet voor de minderjarigen kunnen dan wel willen zorgen. De minderjarigen zullen bovendien voor een tweede keer in korte tijd moeten wennen aan een nieuwe school en opnieuw sociale contacten moeten opbouwen. Bij een eventuele terugkeer naar Roemenië zullen de minderjarigen niet bij de moeder, de verzorgende ouder, kunnen wonen. In Roemenië is het strafbaar om een kind aan het gezag van een ouder te onttrekken. Bij terugkeer vreest de moeder voor aanhouding, aangezien de vader in een brief te kennen heeft gegeven daarvan aangifte te zullen doen. Van de moeder kan voorts niet worden gevergd naar Roemenië terug te keren, nu zij op 22 oktober 2008 met haar Nederlandse partner in het huwelijk is getreden en hier te lande een vast dienstverband heeft. In Roemenië zal zij een baan noch woonruimte hebben. Bovendien hebben de moeder, haar huidige echtgenoot en de minderjarigen 'family life' in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Bij terugkeer van de minderjarigen naar Roemenië zal dit gezinsleven wordt ontwricht, hetgeen een schending van artikel 8 EVRM oplevert.
De Centrale Autoriteit en de vader betwisten de stellingen van de moeder.
De rechtbank overweegt dat hetgeen de moeder heeft gesteld, onvoldoende is voor de conclusie dat de minderjarigen door terugkeer naar Roemenië in een ondragelijke toestand zullen komen te verkeren. Niet is gebleken dat de vader, ondanks zijn drukke werkzaamheden, de minderjarigen niet zou kunnen opvangen en voor hen zou kunnen zorgen. Bovendien kan de vader - indien nodig - rekenen op de beschikbaarheid van zijn ouders die in hetzelfde flatgebouw wonen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de minderjarigen vóór hun overbrenging naar Nederland sedert 2001 een omgangsregeling met de vader hadden en dat zij derhalve met de vader en met zijn ouders vertrouwd zijn. Daar komt bij dat het de moeder vrij staat om met de minderjarigen naar Roemenië terug te keren. Zij hoeft bij terugkeer niet voor aanhouding te vrezen aangezien de vader ter terechtzitting heeft verklaard dat hij geen aangifte van kinderontvoering heeft gedaan en dat hij dat evenmin in de toekomst zal doen. Dat de moeder er de voorkeur aan geeft om in Nederland te blijven aangezien zij hier te lande opnieuw is gehuwd en een vaste aanstelling heeft, betekent niet dat zij niet de mogelijkheid heeft om naar Roemenië kan terugkeren. Gezien dit een en ander ziet de rechtbank geen aanleiding om (zonodig via ISS) een onderzoek door de raad te laten verrichten.
Ten aanzien van het betoog van de moeder dat artikel 8 EVRM zich tegen toewijzing van het verzoek tot terugkeer van de minderjarigen verzet, overweegt de rechtbank als volgt. Het bepaalde in artikel 8 van het EVRM moet in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een in de zin van artikel 3 van het Verdrag ongeoorloofd overbrengen van een kind, worden uitgelegd in het licht van dat Verdrag, hetgeen betekent dat artikel 8 EVRM in beginsel meebrengt dat de autoriteiten van de aangezochte Staat het Verdrag moeten naleven. De enkele omstandigheid dat de minderjarigen na de ongeoorloofde overbrenging in Nederland in gezinsverband met de moeder en haar huidige echtgenoot leven, is derhalve onvoldoende om de terugkeer in strijd te achten met artikel 8 EVRM.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 13 lid 1 aanhef en onder b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex art. 13 lid 2 van het Verdrag?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de minderjarigen zich tegen hun terugkeer verzetten en of zij een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank overweegt dat de minderjarigen, die thans tien en twaalf jaar oud zijn, er tijdens het kinderverhoor op 9 april 2009 blijk van hebben gegeven dat zij een dusdanige leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt dat de rechtbank met hun mening rekening zal houden.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de minderjarigen zich niet uitdrukkelijk tegen een terugkeer naar Roemenië verzet. De omstandigheid dat de minderjarigen hebben verklaard liever in Nederland te willen blijven bij de moeder, is daartoe onvoldoende. Derhalve gaat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag niet op.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, terwijl er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en de indiening van het onderhavige verzoekschrift. Nu de minderjarigen ongeoorloofd naar Nederland zijn overgebracht, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te worden gelast.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat de terugkeer naar Roemenië eerst op 13 juli 2009 zal plaatsvinden, zodat de minderjarigen op hun terugkeer kunnen worden voorbereid en een eventuele uitspraak in hoger beroep kan worden afgewacht. Daarbij heeft de rechtbank tevens belang gehecht aan het feit dat op die datum de basisschoolvakantie start.
Eerst in haar pleitnota heeft de moeder verzocht een nadere omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen te bepalen, voor zover zij naar Roemenië zouden worden teruggeleid. Nu dit verzoek niet ter terechtzitting is behandeld, is de vader niet in de gelegenheid geweest hierop verweer te voeren, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen. Het staat de vader en de moeder uiteraard vrij om in onderling overleg een voor hen bevredigende omgangsregeling af te spreken.
Aan het voorwaardelijke verzoek van de moeder tot het treffen van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen komt de rechtbank niet toe, nu het verzoek van de Centrale Autoriteit wordt toegewezen.
gelast de teruggeleiding naar Roemenië van de minderjarigen [A], geboren op [geboortedatum A] 1996 te [plaats A], Roemenië, en [B], geboren op [geboortedatum B] 1998 te [plaats A], Roemenië, althans de afgifte van hen aan de vader, en wel op 13 juli 2009;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Alt- van Endt, F.J. Verbeek en M. van Loenhoud, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2009.
Bij afwezigheid van de voorzitter wordt deze beschikking mede ondertekend door mr. F.J. Verbeek.