ECLI:NL:RBSGR:2009:BL5247

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
352123 - KG ZA 09-1559
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot vervroegde invrijheidstelling op basis van oude en nieuwe V.I.-regeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2009 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een gedetineerde, een vordering heeft ingediend tot vervroegde invrijheidstelling. Eiser was eerder veroordeeld tot twee onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, waarvan de eerste op 14 maart 2008 onherroepelijk werd en de tweede op 24 oktober 2008. De vordering van eiser was gebaseerd op de oude V.I.-regeling, die van toepassing was op de eerste straf, en de nieuwe V.I.-regeling, die van toepassing was op de tweede straf. Eiser stelde dat de straffen als één straf moesten worden aangemerkt en dat hij daardoor eerder in vrijheid gesteld zou moeten worden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de oude V.I.-regeling van toepassing is op straffen die voor 1 juli 2008 zijn opgelegd, terwijl de nieuwe regeling geldt voor straffen die na deze datum zijn opgelegd. De rechter oordeelde dat de wetgever met de invoering van de nieuwe regeling expliciet heeft beoogd om een duidelijke afbakening te maken tussen de oude en nieuwe V.I.-regeling. Dit betekent dat de straffen niet als één straf kunnen worden aangemerkt voor de toepassing van de V.I.-regeling, ook al zou dit voor eiser gunstiger uitpakken.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De rechter benadrukte dat de wetgeving duidelijk is en dat er geen strijd is met het lex certa- en het legaliteitsbeginsel. De uitspraak bevestigt de strikte scheiding tussen de oude en nieuwe V.I.-regeling en de gevolgen daarvan voor gedetineerden met straffen die voor en na de invoering van de nieuwe regeling zijn opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 30 november 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 352123 / KG ZA 09-1559 van:
[...],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [...],
eiser,
advocaat mr. R. Gijsen te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Het Openbaar Ministerie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. E.C. Gijselaar te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 november 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 27 februari 2008 van de rechtbank Roermond is eiser in de zaak met parketnummer 04/850798-07 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Dit vonnis is op 14 maart 2008 onherroepelijk geworden. Daarnaast is eiser bij arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2008 in de zaak met parketnummer 20/004051-07 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden. Dit arrest is op 24 oktober 2008 onherroepelijk geworden.
1.2. De op 14 maart 2008 onherroepelijk geworden straf valt onder de tot 1 juli 2008 geldende regeling van de vervroegde invrijheidstelling (hierna: ‘de oude V.I.-regeling’). De op 24 oktober 2008 onherroepelijk geworden straf valt onder de op 1 juli 2008 in werking getreden regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de nieuwe V.I.-regeling’).
1.3. Tot 1 juli 2008 luidden, voor zover relevant, de op de oude V.I.-regeling toepasselijke leden van artikel 15 WvSr (hierna: ‘artikel 15 WvSr (oud)’) als volgt:
“1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten hoogste een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste zes maanden heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan.
2. De veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
(…)
5. Indien de veroordeelde meer dan één vrijheidstraf heeft te ondergaan, worden deze zo enigszins mogelijk aaneenuitsluitend ten uitvoergelegd. In dat geval worden de tenuitvoer te leggen gedeelten gezamenlijk, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt, waarop dit artikel en artikel 15a toepasselijk zijn.”
1.4. Artikel 15 WvSr luidt thans:
“1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde gedeelte is ondergaan.
2. De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
(…)
5. Indien de veroordeelde meer dan één vrijheidsstraf heeft te ondergaan, worden deze zo enigszins mogelijk aaneensluitend ten uitvoer gelegd. In dat geval worden geheel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen gezamenlijk, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt, waarop dit artikel en de artikelen 15a tot en met 15l van toepassing zijn.”
1.5. Aanvankelijk was eiser gedetineerd in het Huis van Bewaring in [...]; later is hij overgeplaatst naar het Huis van Bewaring in [...]. De op 20 oktober 2009 gedateerde registratiekaart van eiser vermeldt dat hij op 5 januari 2010 in vrijheid zal worden gesteld.
1.6. Bij brief van 23 juni 2009 heeft mr. P.W. Hermens, advocaat te Maastricht, namens eiser de Afdeling Bevolking van de Penitentiaire Inrichting [...] verzocht om de hierboven genoemde straffen aaneensluitend ten uitvoer te leggen en om op die basis een nieuwe datum te berekenen waarop eiser voorwaardelijk in vrijheid gesteld dient te worden. De advocaat heeft hiertoe aangevoerd dat aaneensluitende tenuitvoerlegging op de voet van het tot 1 juli 2008 geldende artikel 15 lid 5 Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr’) ertoe leidt dat de straffen als één straf moeten worden gezien en dat eiser dan in verband met de alsdan toepasselijke oude V.I.-regeling 43 dagen eerder op vrije voeten komt dan in het door de Afdeling Bevolking opgestelde detentieoverzicht waarbij op de ene straf de oude V.I.-regeling en op de andere straf de nieuwe V.I.-regeling is toegepast.
1.7. Bij brief van 22 juli 2009 heeft de heer [...], hoofd BBDD/SC van de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, aan de advocaat geantwoord dat de eerdere berekening van de invrijheidstelling van eiser op correcte wijze heeft plaatsgevonden en dat er, gelet op de omstandigheid dat de ene straf onder de oude V.I.-regeling valt en de andere onder de nieuwe V.I.-regeling, niet kan worden overgegaan tot de door de advocaat voorgestelde totalisering van de beide straffen en dat de einddatum van de detentie niet zal worden herzien.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven,
(i) gedaagde te gebieden toepassing te geven aan artikel 15 lid 5 WvSr (oud), aldus dat de aan eiser bij vonnis van 27 februari 2008 en bij arrest van 9 oktober 2008 opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen als één vrijheidstraf worden aangemerkt die aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd;
(ii) gedaagde te verbieden om na 23 november 2009 over te gaan tot tenuitvoerlegging van de zo mogelijk nog resterende dagen detentie terzake voornoemde vrijheidsstraffen;
(iii) gedaagde op straffe van een dwangsom te gebieden om eiser op 23 november 2009 in vrijheid te stellen.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
De op 27 februari 2008 en 9 oktober 2008 opgelegde onvoorwaardelijk vrijheidsstraffen dienen op de wijze zoals genoemd in artikel 15 lid 5 WvSr (oud) aaneensluitend ten uitvoer te worden gelegd. Toepassing van deze aaneensluitende tenuitvoerlegging dient ertoe te leiden dat over de totale duur van de straffen de oude V.I.-regeling moet worden toegepast. Dit zou betekenen dat eiser 43 dagen eerder in vrijheid gesteld zou worden dan in de door gedaagde gemaakte berekening.
Deze cumulatie dient plaats te vinden ondanks de bepaling in het overgangsrecht die de aaneensluitende tenuitvoerlegging van straffen opgelegd vóór en na de inwerkingtreding van de nieuwe wet uitsluit. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling met name is opgenomen om te voorkomen dat de nieuwe V.I. van toepassing zou zijn op voor 1 juli 2008 opgelegde voorwaardelijke straffen. Indien de wetgever had beoogd om het principe om meerdere onvoorwaardelijk opgelegde straffen als één straf aaneensluitend ten uitvoer te leggen te wijzigen, had de wetgever daaraan bij de totstandkoming van de wet zeker aandacht besteed. Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever expliciet niet heeft beoogd om enige wijziging aan te brengen in de berekening van het moment dat een veroordeelde in aanmerking komt voor voorheen vervroegde, thans voorwaardelijke, invrijheidstelling. De overgangsbepaling leidt ertoe dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen van veroordeelden, zonder dat daartoe een bewuste belangenafweging is gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat er onduidelijkheid bestaat over de juiste toepassing van artikel 15 lid 5 WvSr, zodat op grond van het lex certa- en het legaliteitsbeginsel van artikel 1 lid 2 WvSr de voor eiser meest voordelige bepaling dient te worden toegepast. Eiser heeft de strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de veroordeling van 9 oktober 2008 immers begaan vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Aangezien eiser kennelijk van mening is dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering.
3.2. Eiser heeft aan zijn vordering dat artikel 15 lid 5 WvSr (oud) moet worden toegepast ten grondslag gelegd dat de wetgever – niettegenstaande hetgeen is bepaald in artikel VI van de overgangsbepalingen – nooit (expliciet) beoogd heeft om wijziging aan te brengen in de aaneensluitende tenuitvoerlegging waarbij over het geheel van opgelegde onvoorwaardelijke straffen V.I. wordt toegepast, en dat eiser onevenredig benadeeld wordt door de toepassing van het overgangsrecht. Subsidiair heeft eiser zich beroepen op het lex certa- en op het legaliteitsbeginsel. Deze drie grondslagen worden hierna achtereenvolgens besproken.
artikel VI overgangsbepalingen
3.3. Artikel VI van de overgangsbepalingen bij de inwerkingtreding van de nieuwe V.I.-regeling luidt:
“1. Deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken. De artikelen 15 tot en met 15d van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven in deze van toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op veroordelingen tot vrijheidsstraf, uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet, indien de tenuitvoerlegging vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet nog gaande is.
3. Indien een veroordeelde zowel een vrijheidsstraf heeft te ondergaan die is uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet, als een vrijheidsstraf die is uitgesproken na de inwerkingtreding van deze wet, is artikel 15, vijfde lid, tweede volzin, niet van toepassing.”
3.4. Volgens de taalkundige uitleg van voornoemde bepaling van het overgangsrecht moeten (onvoorwaardelijke) straffen opgelegd voor 1 juli 2008 en (onvoorwaardelijke) straffen opgelegd na die datum wel aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd, maar worden deze niet als één vrijheidsstraf aangemerkt waarover V.I. wordt toegepast. Uit deze bepaling volgt dat straffen opgelegd voor 1 juli 2008 onder de oude V.I. en straffen opgelegd na die datum onder de nieuwe V.I. vallen en dat er geen toepassing van V.I. over het geheel plaatsvindt.
3.5. Aan eiser moet worden toegeven dat er door voornoemde bepaling een onderscheid is ontstaan tussen personen zoals eiser die een onvoorwaardelijke straf van vóór 1 juli 2008 en een onvoorwaardelijke straf van na 1 juli 2008 moeten ondergaan en personen die ofwel twee onvoorwaardelijke straffen van vóór 1 juli 2008, ofwel twee onvoorwaardelijke straffen van na 1 juli 2008 moeten ondergaan. In het tweede geval wordt immers V.I. berekend over de totale duur van de straf, terwijl in het eerste geval V.I. wordt toegepast over de afzonderlijke straffen. Voorts moet aan eiser worden toegegeven dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever niet expliciet heeft stilgestaan bij de gevolgen van het uitsluiten van toepassing van de V.I. op het geheel van aaneensluitend ten uitvoer gelegde straffen.
Het voorgaande leidt er evenwel niet toe dat de vordering van eiser moet worden toegewezen. Redengevend hiervoor is het volgende.
3.6. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel VI van de overgangsbepalingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 513, 7H) blijkt dat de achtergrond van de invoering van de bepaling de volgende is:
“Deze wijziging betreft het overgangsrecht en geeft een regeling voor de gevallen waarin een persoon vrijheidsstraffen heeft te ondergaan die vóór en na inwerkingtreding van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling zijn uitgesproken. Het nieuwe derde lid van artikel VI vloeit voort uit het eerste lid, waarin is aangegeven dat de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling geen gevolgen heeft voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die vóór de inwerking van deze regeling zijn uitgesproken.”
Blijkens de vergaderstukken van de Eerste Kamer (Eerste Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30 513, E) heeft de wetgever met het overgangsrecht beoogd een heldere afbakening te maken van de categorie van personen die onder de oude en de nieuwe regeling vallen. Volgens de Minister is deze afbakening, mede gelet op de rechtsgelijkheid, en gegeven de grenzen die de uitvoering van de nieuwe wet stelt, verantwoord en wenselijk.
3.7. Uit de hierboven genoemde wetgeschiedenis vloeit voort dat de afbakening tussen de oude en de nieuwe regeling expliciet is beoogd door de wetgever. De tekst van de wet is voorts zeer duidelijk op dit punt en niet voor meerdere uitleg vatbaar.
Toepassing van de cumulatieregeling zou ertoe leiden dat ofwel de oude V.I.-regeling deels op de na 1 juli 2008 opgelegde straf, ofwel dat de nieuwe V.I.-regeling deels op de vóór 1 juli 2008 opgelegde straf zou moeten worden toegepast, hetgeen evident in strijd zou zijn met de door de wetgever geschetste bedoeling van het overgangsrecht. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt de omstandigheid dat de detentie van eiser 43 dagen korter zou zijn indien de cumulatieregel wel zou worden toegepast, een en ander niet anders. Deze omstandigheid is het logische gevolg van de door de wetgever beoogde afbakening tussen de oude en de nieuwe V.I.-regeling.
het beginsel van de lex certa
3.8. Met betrekking tot het standpunt van eiser dat de toepassing van artikel VI van de overgangsbepalingen in strijd is met het lex certa-beginsel wordt als volgt overwogen. Zoals is overwogen onder 3.7 is er naar voorlopig oordeel geen sprake van onduidelijkheid met betrekking tot de nieuwe wet. Anders dan eiser kennelijk meent, kan deze bepaling niet op meerdere wijzen worden uitgelegd. Om die reden is er geen sprake van strijd met het lex certa-beginsel.
het legaliteitsbeginsel
3.9. Naar voorlopig oordeel kan evenmin sprake zijn van strijd met het legaliteitsbeginsel van artikel 1 lid 2 WvSr. Volgens vaste rechtspraak heeft deze bepaling betrekking op de oplegging van sancties en niet op de tenuitvoerlegging daarvan. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat in de betreffende bepaling gesproken wordt van ‘verdachte’ en niet van ‘veroordeelde’.
slotsom
3.10. Slotsom van het voorgaande is dat de vordering van eiser moet worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.078,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 262,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2009.
WJ