Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/8073 en 08/8075 WWB
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A] en [B], wettelijk vertegenwoordigd door [C], eisers
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Bij besluiten van 19 juni 2008 heeft verweerder de aan eisers toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 17 oktober 2007 tot en met 31 mei 2008 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte verstrekte uitkering tot een bedrag van € 1.623,58 per persoon van eisers teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2008, verzonden op 28 oktober 2008, heeft verweerder de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren onder gedeeltelijke wijziging van de rechtsgrond, ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 6 november 2008, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 november 2009 ter zitting behandeld.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Plokker alsmede hun wettelijk vertegenwoordiger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D].
Uit de gedingstukken is gebleken dat eisers de Nederlandse nationaliteit hebben. De moeder van eisers heeft de Ghanese nationaliteit, verbleef ten tijde hier in geding niet rechtmatig in Nederland en had daarom geen recht op bijstand. Aangezien het hier ging om minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit, heeft verweerder in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) dringende redenen aanwezig geacht om aan eisers met ingang van 17 oktober 2007 een bijstandsuitkering toe te kennen naar de norm voor alleenstaanden van 18 jaar.
Uit door verweerder verkregen informatie is gebleken dat aan de moeder van eisers met ingang van 1 september 2007, dat wil zeggen met, een uitkering ingevolge de Nabestaandenwet en nabestaandenpensioen is toegekend. Dit betekent dat de moeder van eisers met ingang van 1 september 2007 inkomsten boven de norm voor een alleenstaande ouder ontving. Als deze inkomsten eerder bekend waren geweest, hadden eisers, volgens verweerder, geen zelfstandig recht op een bijstandsuitkering gehad. Verweerder is er derhalve toe overgegaan de aan eisers verstrekte bijstandsuitkering terug te vorderen.
Namens eisers is aangevoerd dat de verleende bijstand niet van hun moeder teruggevorderd kan worden omdat zij geen subject van bijstand was. Ook acht zij zich niet aansprakelijk voor de betaling aan haar minderjarige kinderen. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat zij geen inkomsten ontvangen en derhalve niet aan de terugvordering kunnen voldoen. Ook de moeder van eisers heeft geen inkomsten meer en er is, aldus eisers, onder die omstandigheden sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 januari 2006, LJN: AV0197, is in artikel 16, eerste lid, van de WWB de mogelijkheid geopend van bijstandsverlening aan minderjarigen wegens zeer dringende redenen.
Vast staat dat de uitkering is verstrekt aan eisers. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ten onrechte verstrekte uitkering ook uitsluitend van eisers wordt teruggevorderd. Ook de rechtbank ziet in de in geding zijnde besluiten geen rechtsgrond voor het op basis van de WWB terugvorderen van de bijstand van de moeder van eisers.
Vervolgens staat vast dat de uitkering aan eisers is verstrekt wegens zeer dringende redenen. Op het moment van verstrekking was immers duidelijk dat de moeder van eisers geen inkomsten had. Zij kon derhalve niet voldoen aan de ingevolge artikel 27, tweede lid, van het IVRK op haar rustende verantwoordelijkheid om naar vermogen en binnen de grenzen van haar financiële mogelijkheden in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien. Pas later is aan de moeder van eisers met terugwerkende kracht een Nabestaandenuitkering verstrekt.
Deze gegevens in samenhang bezien, alsmede gezien het bijzondere karakter van een toekenning van bijstand aan minderjarigen op grond van het IVRK, leiden de rechtbank tot het oordeel dat in de periode van 17 september 2007 tot en met 31 mei 2008 eisers naderhand, gelet op middelen en verantwoordelijkheid van hun moeder, over in aanmerking te nemen middelen beschikten of konden beschikken.
Verweerder was mitsdien op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bevoegd om tot terugvordering over te gaan, zonder dat daartoe een voorafgaand besluit tot intrekking van de bijstand is vereist. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 6 juni 2006, LJN: AX9156) blijkt immers dat deze bepaling de terugvorderingsgrond is in gevallen waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin aanspraken op bepaalde middelen aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt en de betrokkene nadien wel over die middelen kan beschikken.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In de door eisers aangevoerde gronden zijn voorts geen dringende redenen gelegen op grond waarvan verweerder van terug- en invordering had behoren af te zien. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit het Beleid terug- en invordering, zoals neergelegd in het werkboek WWB, blijkt dat verweerder in alle gevallen tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien het bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Zoals reeds eerder is overwogen gaat een dergelijk beleid, voor zover dit betrekking heeft op terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB van 2 september 2008, LJN: BF4363, gaat dit beleid, naar het oordeel van de rechtbank, ook voor zover het betreft de terugvordering van kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dringende redenen niet gelegen in de omstandigheid dat eisers op dit moment geen zelfstandig inkomen hebben. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder bij de daadwerkelijke invordering steeds de beslagvrije voet zal hebben te respecteren, hetgeen zeker in casu er toe zal voeren dat aan de bestreden besluiten voor eisers geen onaanvaardbare gevolgen verbonden zijn.
De beroepsgronden kunnen derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.P. Verbeek , mr. A.L. Frenkel en mr. C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.