ECLI:NL:RBSGR:2009:BL0869

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/35460 en 09/35458
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van minderjarige Hazara jongen uit Uruzgan, Afghanistan, en de beoordeling van de veiligheidssituatie in Zuid-Afghanistan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 november 2009 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een minderjarige jongen van Afghaanse nationaliteit, afkomstig uit Uruzgan. De jongen had op 26 augustus 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie op 30 september 2009 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de jongen, die als minderjarige Hazara jongen in Afghanistan een reëel risico op geweld zou lopen, niet in aanmerking kwam voor bescherming. De voorzieningenrechter verwees naar het ambtsbericht van 15 april 2009 en de UNHCR Guidelines, die de verslechterde veiligheidssituatie in Zuid-Afghanistan bevestigden. De voorzieningenrechter stelde vast dat de staatssecretaris niet had ingegaan op de argumenten van de minister van Buitenlandse Zaken over het binnenlands gewapend conflict in de regio en dat het besluit niet voldoende gemotiveerd was. Hierdoor werd het beroep van de jongen gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De voorzieningenrechter droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09/35460 (voorlopige voorziening) AWB 09/35458 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 november 2009
in de zaken van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 26 augustus 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 30 september 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 30 september 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 30 september 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
1.3 Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 november 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.5 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.6 Ingevolge artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Verweerder heeft in B14 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aangegeven op welke wijze hij van deze bevoegdheid gebruik maakt.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker behoort tot de [naam]-bevolkingsgroep en is afkomstig uit [plaatsnaam], regio Uruzgan in Afghanistan. Verzoeker heeft als schaapherder in [naam] gewerkt voor verschillende opdrachtgevers. Toen de Taliban schapen begon te stelen uit de kudde die verzoeker moest hoeden, werd verzoeker daarop aangekeken door zijn opdrachtgevers. Hij heeft zich tot de politie gewend, zonder resultaat. Na de eerste diefstal is verzoeker met een collega gewapend de schapen gaan bewaken. Toen opnieuw schapen gestolen dreigden te worden door de Taliban, hebben eiser en zijn collega schoten gelost, waarbij vier doden, Taliban, zijn gevallen. Verzoeker wordt sindsdien door de Taliban gezocht en vreest te worden gedood, omdat de Taliban hem verantwoordelijk houden voor de dood van de vier mensen. Verzoeker is daarop naar Pakistan gevlucht. In Pakistan was verzoeker ook niet veilig, omdat de Taliban ook daar aanwezig zijn in vluchtelingenkampen. Zijn oom heeft hem geholpen uit Pakistan te vertrekken.
2.8 Verweerder heeft de aanvraag, kort samengevat, afgewezen omdat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig wordt geacht. Daarbij heeft verweerder de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw betrokken. Verzoeker heeft geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute en vluchtrelaas overgelegd. Verzoeker heeft onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Van verzoekers relaas gaat evenmin een positieve overtuigingskracht uit, gelet op de vage, tegenstrijdige en wisselende verklaringen die verzoeker heeft afgelegd. Dat verzoeker analfabeet en minderjarig is, maakt dit niet anders. De door verzoeker aangevoerde redenen voor zijn vertrek vormen onvoldoende grond voor het vluchtelingenschap. Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (Definitierichtlijn) slaag niet. Hoewel uit het ambtsbericht inzake Afghanistan van 15 april 2009 blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, wordt er geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan. Daarnaast komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers, nu gebleken is dat in het land van herkomst adequate opvang aanwezig is.
2.9 Verzoeker heeft in beroep, samengevat en waarbij de zienswijzen van 28 en 29 september 2009 als herhaald en ingelast worden beschouwd, het volgende aangevoerd. De verstandhouding tussen de tolk en verzoeker tijdens het nader gehoor was moeilijk. Verweerder heeft bij de beoordeling van de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten onvoldoende rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van verzoeker. Verzoeker zou wegens zijn [naam]-afkomst mogelijk een gemakkelijk doelwit zijn om mee af te rekenen. Verzoeker is analfabeet en heeft moeite met data. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte geen acht geslagen op de zienswijze van 29 september 2009. De beschikking is derhalve onzorgvuldig tot stand gekomen. Ten onrechte heeft verweerder het ontbreken van documenten ten aanzien van verzoekers reisroute en asielrelaas tegengeworpen. De verklaringen van verzoeker zijn innerlijk consistent en niet onaannemelijk en stroken met hetgeen bekend is over de algemene situatie in Afghanistan. Verweerder heeft bij de beoordeling van de positieve overtuigingskracht te weinig rekening gehouden met de leeftijd van verzoeker en met de Afghaanse cultuur. Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, verwijst verzoeker naar informatie van de UNHCR dat bij de zienswijze van 29 september 2009 is overgelegd, waaruit blijkt dat veel kinderen worden vermoord en slecht worden behandeld. Ook wordt er melding van gemaakt dat ze worden misbruikt voor zelfmoordaanslagen en dat er sprake is van ronselen van kinderen door gewapende groepen, waaronder de Taliban. Dit wordt ook door het ambtsbericht van maart 2009 bevestigd. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 29 september 2009 (AWB 09/31344). Voorts is verzoeker van mening dat het ambtsbericht van maart 2009 aanleiding geeft om een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren. Verzoeker verwijst in dit verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 18 september 2009 (AWB 09/30855).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de aanvullende zienswijze van 29 september 2009 waardoor het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, het volgende. Op grond van artikel 3.116, tweede lid, Vb, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren, tenzij onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen 48 procesuren, in welk geval artikel 3.117 van toepassing is. Ingevolge artikel 3.116, derde lid, Vb vangt de termijn genoemd in het tweede lid aan direct na de uitreiking van het voornemen. Ingevolge artikel 3.116, vierde lid, Vb is de schriftelijke zienswijze tijdig bij Onze Minister ontvangen ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Het voornemen is op 10 september 2009 uitgereikt aan de vreemdeling. De termijn liep derhalve af op 25 september 2009. Op 28 september en 29 september 2009 heeft verzoeker een zienswijze overgelegd. De zienswijze van 28 september 2009 is betrokken bij het bestreden besluit, die van 29 september 2009 niet. Gelet op het bepaalde in artikel 3.116 Vb, was verweerder niet gehouden om de zienswijze van 29 september 2009 bij de beoordeling te betrekken, nu beide zienswijzen niet tijdig zijn ingediend. Deze grond treft derhalve geen doel.
2.11 Verweerder heeft in C14/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen tegenwerpen dat verzoeker geen identiteitsdocument heeft overgelegd, nu dit hem niet in het voornemen is tegengeworpen.
2.13 Verweerder heeft echter in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal en vluchtrelaas onderbouwen, niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, nu hij zijn reisverhaal onvoldoende heeft onderbouwd met documenten of ander indicatief bewijs. Verzoeker heeft verklaard met een vals paspoort, met een visum voor Turkije, op legale wijze van Pakistan naar Turkije te zijn gereisd. Verzoekers verklaring dat hij dit paspoort zelf in Turkije in de prullenbak heeft gegooid, omdat hij het niet meer nodig had, heeft verweerder in redelijkheid aan verzoeker kunnen toerekenen. Voorts heeft verweerder de omstandigheid dat verzoeker geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, terwijl hij vanaf Italië met de trein via Frankrijk en België naar Nederland is gereisd, in redelijkheid aan verzoeker kunnen toerekenen. Dat verzoeker het contract tussen hem en de schapeneigenaren niet heeft kunnen overleggen, terwijl hij het contract thuis had en hij vlak voor zijn vertrek uit Afghanistan nog thuis is gekomen om eten en drinken te halen bij zijn vader, heeft verweerder verzoeker in redelijkheid kunnen tegenwerpen.
2.14 Verweerder heeft de omstandigheid dat verzoeker verwijtbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute en vluchtrelaas dus in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over zijn asielrelaas kunnen betrekken.
2.15 Vervolgens toetst de voorzieningenrechter of verweerder met toepassing van de in C14/3.3 Vc weergegeven maatstaf zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van verzoeker over de feiten die hij in het asielrelaas naar voren heeft gebracht, ongeloofwaardig zijn.
2.16 Aan verzoeker kan worden toegegeven dat niet volgehouden kan worden dat hij tegenstrijdig zou hebben verklaard over het aantal leden van de Taliban dat hij heeft gedood. Verzoeker heeft in zijn vrije relaas verklaard dat er drie doden en een gewonde waren gevallen, terwijl hij later heeft verklaard dat alle vier de Talibanstrijders gedood waren. In de correcties en aanvullingen heeft hij evenwel uitgelegd dat de gewonde man een aantal keren was geraakt door kogels, waardoor verzoeker ervan uitging dat deze persoon ook dood was. Daarnaast kan aan verzoeker worden toegegeven dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat het naar gangbare normen bevreemdend is dat een vijftienjarige jongen met een wapen op pad gestuurd wordt om een onbekend aantal dieven te doden. Naar verweerder ter zitting heeft erkend, wordt hier uitgegaan van gangbare Nederlandse normen. Ten aanzien van het asielrelaas op dit punt dienen echter Afghaanse normen de maatstaf te zijn.
2.17 Een en ander neemt echter niet weg dat zich in het relaas van verzoeker op andere, essentiële punten voldoende tegenstrijdigheden, vaagheden en ongerijmde wendingen op het niveau van de relevante bijzonderheden voordoen, om tot het oordeel te komen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert en daarom ongeloofwaardig moet worden geacht. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.18 Verzoeker heeft in eerste instantie verklaard dat de schapeneigenaren bij de politie aangifte tegen hem hebben gedaan, waarop hij later heeft ontkend dit te hebben verklaard. Verweerder heeft tevens in redelijkheid aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat niet valt in te zien waarom verzoeker aan de eigenaren van de schapen nog moet vragen of ze hem geloven, terwijl zij eerder al hadden aangegeven dat hij in dit verband wordt geloofd. Daarnaast heeft verweerder het in redelijkheid ongerijmd kunnen achten dat verzoeker als vijftien- of zestienjarige jongen, willens en wetens een conflict met de Taliban zou riskeren door vier leden van deze gewapende groep dood te schieten. Ook kan in redelijkheid bevreemdend worden geacht dat verzoeker behalve zijn naam niets weet over zijn collega-herder, met wie hij enkele maanden nauw heeft samengewerkt. Verweerder heeft ook in redelijkheid bevreemdend kunnen achten dat de Taliban niet beide schaapherders verantwoordelijk houden voor de dood van de Talibanstrijders en naar beide personen zoeken. Verzoeker heeft enerzijds verklaard dat de Taliban niet van de aanwezigheid van de collega-herder op de hoogte zouden zijn geweest, terwijl hij later heeft verklaard dat de Taliban hem over deze persoon wilden spreken. Voorts heeft verweerder de gestelde inval van de Taliban en verzoekers ontsnapping in redelijkheid als vaag en tegenstrijdig kunnen achten. Verzoeker heeft enerzijds verklaard dat hij na de schietpartij op een dag naar iemand toe moest gaan die botbreuken van schapen herstelt, terwijl hij eveneens heeft verklaard dat hij na de schietpartij drie maanden niet meer naar zijn eigen huis is geweest en bleef rondzwerven. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat verzoeker vaag en wisselend heeft verklaard over de duur van zijn werkzaamheden. Verweerder heeft het bevreemdend kunnen achten dat verzoeker volgens eigen zeggen in de bergen elke ochtend en aan het einde van de dag het aantal schapen telde, terwijl verzoeker heeft gesteld dat het om duizend schapen ging. Niet valt in te zien dat verzoeker zou kunnen vaststellen dat er vijftig schapen kwijt waren, omdat de schapen vrij rondliepen in de bergen. Daarbij komt dat verzoeker heeft verklaard dat het bij terugkeer in [naam] donker was, toen hij aan enkele eigenaren melding maakte van de verdwijning van vijftig schapen. Verweerder heeft ook redelijkerwijs niet hoeven in te zien dat verzoeker één contract zou hebben afgesloten met vijftien eigenaren, terwijl niet was vastgelegd welke schapen van welke eigenaar waren, noch welke schade verzoeker per verdwenen schaap moest vergoeden.
2.19 Dat verzoeker in zijn zienswijze heeft gesteld dat er tijdens het nader gehoor tussen hem en de tolk een moeilijke verstandhouding is geweest, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Daarbij heeft de tolk blijkens het rapport van nader gehoor zelf op een gegeven moment verklaard dat zij de verklaringen van verzoeker niet goed kan volgen, omdat hij continu geen namen, functies of groepen benoemt en steeds spreekt in termen van ‘dit of dat, ‘zus of zo’, ‘die en die’ en dat zij bij elke zin moet navragen wat verzoeker hiermee bedoelt. Aan het eind van het nader gehoor heeft verzoeker verklaard geen op- of aanmerkingen over de tolk te hebben en de tolk goed te hebben begrepen. Evenmin is gebleken dat verzoeker door de gestelde moeizame verhouding tussen hem en de tolk op enige wijze is gehinderd in het volledig vertellen van zijn asielrelaas.
2.20 Verzoekers stelling dat verweerder te weinig rekening heeft gehouden met zijn leeftijd, de Afghaanse cultuur en de omstandigheid dat verzoeker analfabeet is waardoor hij moeite heeft met data, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (waaronder de uitspraak van 26 september 2007, nr. 200702723/1 en de uitspraak van 29 december 2008, nr. 200803191/1) mag ook van een minderjarige worden verwacht dat hij van diverse, ingrijpende en recente gebeurtenissen de datum weet te reproduceren dan wel dat hij kan aangeven in welke maand of in welk jaar de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft in dit kader ook in redelijkheid kunnen oordelen dat het feit dat verzoeker analfabeet is, er niet toe leidt dat hem niet kan worden aangerekend dat hij vaag heeft verklaard over data en de duur van zijn werkzaamheden, omdat verzoeker er blijk van heeft gegeven dat hij wel degelijk tijdbesef en enig rekenkundig inzicht heeft. Zo heeft hij data genoemd en tijdverloop in maanden uitgedrukt en heeft hij verklaard dat hij aantallen schapen kon tellen en berekenen.
2.21 Gelet op het voorgaande heeft verweerder, nu het relaas van verzoeker ongeloofwaardig moet worden geacht, kunnen oordelen dat op basis van het asielrelaas geen sprake is van een geringe indicatie van problemen, voldoende om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw, te verlenen.
2.22 Ten aanzien van verzoekers beroep op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.23 Onder artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, wordt met ingang van 25 april 2008 ingevolge het bepaalde in artikel 3.105d Vb, voor zover hier van belang, ook begrepen een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het beroep van verzoeker op artikel 15 sub c Definitierichtlijn aan te merken als een beroep op artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.24 De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het bestreden besluit niet is overwogen en dat daaruit ook niet valt af te leiden dat verweerder betwist heeft dat verzoeker uit Uruzgan afkomstig is.
2.25 In het arrest van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji, punt 32-39) heeft het Hof van Justitie EG, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld.
“De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen „doodstraf”, „executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
Er wordt immers ruimer gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
In die context moet het begrip „individueel” aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict […] dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk „[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term „normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”
2.26 De voorzieningenrechter ziet zich, gegeven dit toetsingskader, gesteld voor de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat verzoeker individueel het betrokken risico zou lopen op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
2.27 Verzoeker heeft in de zienswijze, onder verwijzing naar de UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan (Guidelines) van juli 2009, gesteld dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde conflict dermate hoog is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de ernstige bedreiging waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden. In beroep heeft verzoeker gewezen op pagina 43 van voornoemde UNHCR Eligibility Guidelines, waaruit blijkt dat veel kinderen worden vermoord en slecht worden behandeld. Er wordt melding gemaakt van het feit dat ze worden misbruikt voor zelfmoordaanslagen en dat sprake is van het ronselen van kinderen door gewapende groepen onder wie de Taliban. In aanvulling hierop heeft verzoeker in beroep naar het ambtsbericht van maart 2009 verwezen, waaruit blijkt dat er sprake is van gedwongen recrutering van minderjarigen of verdenking daarvan.
2.28 Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 15 april 2009 inzake Afghanistan, op het standpunt dat er in Afghanistan geen zodanige mate van geweld heerst dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die daarheen terugkeert enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van geweld. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft volgens verweerder in diens jurisprudentie geoordeeld dat de hier bedoelde situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen, maar heeft een dergelijke situatie nog nooit aangenomen. Het moet gaan om "the most extreme cases of general violence".
2.29 Het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 april 2009 (kenmerk: DPC/AM-32842) vermeldt dat de situatie in Afghanistan onzeker is. Op pagina 43 en 44 is over Uruzgan het volgende opgenomen in dit ambtsbericht:
“Zuid-Afghanistan: Kandahar, Helmand, Zabul, Uruzgan
Het zuiden van Afghanistan heeft in de verslagperiode in sterke mate te maken gehad met gevechten en veiligheidsincidenten, waarbij OMF trachtten het bestuur van deelgebieden over te nemen. De veiligheidssituatie blijft er kwetsbaar. OMF controleerden gedurende de verslagperiode grote delen van Zuid-Afghanistan. In de zuidelijke provincies Helmand, Uruzgan en Zabul kunnen autoriteiten zich alleen verplaatsen onder zware beveiligingsmaatregelen. Er is sprake van infiltratie van buitenlandse (niet-Afghaanse) strijders via Pakistan. Door de gevechten in het zuiden zijn veel Afghanen op de vlucht geslagen. De gehele provincies Kandahar, Helmand, Zabul en Uruzgan golden gedurende de verslagperiode als onveilig volgens UNHCR.”
Op pagina 52 van het ambtsbericht is het volgende vermeld:
“Hoewel niet gesproken kan worden van samenhangende militaire operaties jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van het land, maar van een opstand, kan in zijn algemeenheid gesteld worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het zuiden, het zuidwesten en zuidoosten van Afghanistan sprake is van een binnenlands gewapend conflict”.
2.30 Voornoemde Guidelines van UNHCR vermelden over Zuid-Afghanistan het volgende:
“The south and south-east continued to bear the brunt of combat. In the southern regions, the provinces of Helmand and Kandahar, where the Taleban mostly operate, have seen fierce hostilities. The conflict in the southern, south-east and eastern regions of the country has caused population displacements and a number of civilian casualties. Apparantly indiscriminate acts of violence, particularly in and around Khost have been reported. (…)”.
2.31 De Guidelines vermelden onder "Eligibility under an extended/broader refugee definition and/or complementary forms of protection" het volgende:
“Persons fleeing their country of origin in situations of armed conflict may have a well founded fear of persecution based on one of more of the 1951 Convention grounds. This is particularly relevant where, as in Afghanistan, the internal armed conflict is rooted in religious, ethnic and/of political disputes, and where specific groups are targeted. Given the widespread human rights violations against individuals with specific profiles in many parts of Afghanistan, it can be expected that many asylum-seekers from Afghanistan, including those originating from areas where the armed conflict is waged, will be eligible for refugee protection under the 1951 Convention”.
2.32 De Guidelines vermelden voorts:
“Children are reportedly being killed, exploited and ill-treated in ever increasing numbers in Afghanistan as the violence across the country worsens. Allegations of recruitment of children by armed groups, including those associated with the Taleban, have been received from all regions, particularly from the south, south-east and east."
(…)
"Children have been captured, arrested and detained by Afghan law enforcement agencies and international military forces because of their alleged association with armed groups. There is evidence of children being ill-treated, detained for long periods of time by the National Directorate of Security and prevented access to legal assistance, in contravention of the provisions of the Afghan Juvenile Code and international standards on juvenile justice”.
Ook het ambtsbericht maakt melding van rekruteringen van minderjarigen door de Taliban.
2.33 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie in het zuiden van Afghanistan, waartoe Uruzgan in het ambtsbericht wordt gerekend, zoals omschreven in het ambtsbericht van 15 april 2009 en in de Guidelines, niet rechtvaardigt dat verweerder volstaat met een enkele mededeling van zijn standpunt dat geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loop het slachtoffer te worden van geweld, zonder nader te motiveren waarom daar naar het oordeel van verweerder geen sprake van is. Dit klemt te meer, nu het ambtsbericht van 15 april 2009 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen, maar verweerder niet is ingegaan op het standpunt van de minister van Buitenlandse Zaken dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict in het zuiden van Afghanistan. Evenmin heeft verweerder in het bestreden besluit de UNHCR Guidelines, die dateren van na het ambtsbericht van april 2009, betrokken. Het besluit is op dit punt niet voldoende gemotiveerd.
2.34 Verweerder kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet volstaan met een oordeel over de uitzonderlijke situatie, maar zal, indien naar zijn mening daarvan geen sprake is, nog dienen te beoordelen of sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld dan het geval zal zijn in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie, waarin verzoeker mogelijk specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals het zijn van een minderjarige [naam] jongen uit Uruzgan, tegen de achtergrond van het intensiverende gewapende conflict en de positie van minderjarigen in (onder meer het zuiden van) Afghanistan. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat, hoewel de zienswijze van 29 september 2009, waarin wordt gewezen op risico’s voor minderjarigen in verband met mogelijke recrutering, niet met zoveel woorden in het bestreden besluit is opgenomen, de door verzoeker gestelde omstandigheden toch zijn betrokken bij de toets aan artikel 3 EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Indien juist, is desalniettemin sprake van een motiveringsgebrek, aangezien dit niet kenbaar is gebeurd.
2.35 Voorts zijn partijen verdeeld over de vraag of verzoeker in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29 Vw. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat gelet op het ambtsbericht van april 2009, aanleiding bestaat om een categoriaal beschermingbeleid te gaan voeren. Verzoeker verwijst in dit verband naar hetgeen in het ambtsbericht over Zuid-Afghanistan wordt aangehaald en is genoemd onder rechtsoverweging 2.29. Voorts verwijst verzoeker naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 18 september 2009 (AWB 09/30855), waarin de voorlopige voorziening is toegewezen, omdat een kenbare actualisering van het beleid in het licht van het nieuwe ambtsbericht inzake Afghanistan nog niet heeft plaatsgevonden en de Tweede Kamer zich hierover nog niet heeft uitgesproken. In de zienswijze heeft verzoeker gesteld dat hierbij van belang is dat België, één van de ons omringende landen, wel een bijzonder beleid voert voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan.
2.36 Verweerder heeft zich in dit verband, samengevat, op het standpunt gesteld dat, hoewel uit het ambtsbericht inzake Afghanistan van 15 april 2009 inderdaad blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, dit vooralsnog geen aanleiding is geweest voor het (opnieuw) instellen van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan.
2.37 In artikel 3.106 Vb staat het volgende. De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
Bij de beoordeling van de vraag, of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, beziet de staatssecretaris of wordt voldaan aan de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 Vb en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en geografische spreiding ervan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt de staatssecretaris een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel dat de staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is de taak van de rechter de beoordeling door de staatssecretaris van de algehele situatie van het land van herkomst, die veelal tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaf te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele en veiligheidssituatie in dat land in de plaats van dat van de staatssecretaris te stellen. De rechter dient het oordeel van de minister daarover in beginsel te respecteren.
2.38 De voorzieningenrechter stelt vast dat het actuele beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers is neergelegd in paragraaf C24 Vc, naar aanleiding van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/25 van 27 oktober 2008. Uit dit WBV blijkt dat het eerdere ambtsbericht inzake Afghanistan van 28 februari 2008 geen aanleiding vormde om een beleid van categoriale bescherming van alle Afghaanse asielzoekers te voeren. Hierbij werd aanmerkelijk belang toegekend aan de omstandigheid dat de ons omringende landen, met uitzondering van België, ook geen bijzonder beleid hebben ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van andere landen, wordt hieraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven uit het ambtsbericht dat de situatie in Afghanistan is verslechterd.
2.39 Tussen partijen is niet in geschil dat de veiligheidssituatie sinds dit WBV is verslechterd in Afghanistan.
2.40 Nu sedert de laatste actualisering van het landgebonden beleid inzake Afghanistan een nieuw ambtsbericht inzake Afghanistan is uitgebracht, waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie is verslechterd, met name ook in de regio waar verzoeker vandaan komt (Zuid-Afghanistan), en dit door de UNHCR Guidelines wordt bevestigd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit een kenbare motivering ten aanzien van de afweging van de verschillende indicatoren ontbeert.
2.41 In zoverre is het besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter onzorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert het besluit een deugdelijke motivering.
2.42 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.43 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.44 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoekschrift;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 322,- te betalen aan verzoeker in verband met het beroep;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, voorzieningenrechter, en op 26 november 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.