Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/17547
Datum uitspraak: 29 december 2009
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. A.M. van Eik,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 mei 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Op 14 mei 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 juni 2009. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn
gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
3. Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld dat door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 24 januari 2006, ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 10 april 2006 is het door eiser ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Op 28 juni 2006 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend, waarop door verweerder bij besluit van 4 juli 2006 afwijzend is beschikt. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 21 juli 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2006 is het door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
4. Het besluit van 14 mei 2009 is van gelijke strekking als dat van de eerdere besluiten, zodat in onderhavige zaak het onder rechtsoverweging 1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
5. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag van 8 mei 2009 het volgende aangevoerd. Het wijzigingsbesluit vreemdelingencirculaire (verder: WBV) 2008/12 en de daaraan voorafgaande WBV’s 2007/19 en WBV 2007/20 vormen voor eiser relevant gewijzigd recht. Daarnaast heeft eiser als novum aangevoerd de algehele verslechterde veiligheidssituatie in Somalië en een brief van Amnesty International (verder: AI) van 9 januari 2009. Eiser betoogt voorts dat ten gevolge van de uitspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 11 januari 2007 (Salah Sheekh, JV 2007, 30), voornoemde WBV’s zijn uitgebracht waarbij het beoordelingskader met betrekking tot artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) voor verweerder is gewijzigd nu het zogenaamde individualiseringsvereiste hierbij is genuanceerd. Het vorenstaande houdt volgens eiser een relevante wijziging van recht in nu eiser behoort tot een minderheidsgroep. Vanwege zijn werkzaamheden voor Morgan heeft hij ook overigens de aandacht op zich gevestigd. Mede gezien de slechte veiligheidssituatie in Somalië loopt eiser bij terugkeer een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eisers beroep op de verslechterde veiligheidsituatie vormt eveneens een novum dat eiser heeft ingeroepen in het kader van artikel 3 van het EVRM. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM inzake N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008, stelt eiser dat de verslechterde veiligheidssituatie zijn reëele risico op een behandeling in strijd met artikel EVRM verhoogt. Ook zijn medische problematiek zou tot die conclusie moeten leiden. Ten slotte heeft eiser inmiddels in Nederland zijn vrouw en kinderen teruggevonden en doet hij in dat verband een beroep op artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat hij, gezien het bovenstaande, nova heeft aangevoerd die een nieuwe inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen.
6. Verweerder heeft de aanvraag, zakelijk weergegeven, afgewezen omdat er geen sprake is van nova die een nieuwe inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De rechtbank stelt vast dat in de eerdere besluiten, waaronder het besluit van
4 juli 2006, artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen en dat in die besluiten is overwogen dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Deze besluiten staan in rechte vast.
9. De door eiser overgelegde stukken zien slechts op de stelling dat eiser thans wel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Somalië. De stukken zien niet op het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, zodat daarvan ook in deze procedure uitgegaan zal worden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank van belang nu uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat indien, zoals in casu, artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan een vreemdeling is tegengeworpen hij slechts dan in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar zijn land van herkomst. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet en geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat. Slechts indien dit het geval is, de desbetreffende vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, vertrek uit Nederland ondanks voldoende inspanningen om aan zijn vertrekplicht te voldoen niet mogelijk is en hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, zou het voortduren van een ongewenstverklaring - in verband waarmee hem een verblijfsvergunning wordt onthouden - disproportioneel kunnen zijn.
10. De door eiser met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het EVRM overgelegde stukken kunnen dan ook eerst afdoen aan het eerdere besluit indien daaruit kan volgen dat aan bovenstaande criteria wordt voldaan. Dat is niet het geval aangezien ten tijde van het eerdere besluit van 4 juli 2006 nog is geoordeeld dat van een 3 EVRM risico geen sprake was. Daargelaten of artikel 3 van het EVRM zich thans wél tegen uitzetting verzet, kan dus niet worden gesteld dat eiser zich gedurende een groot aantal jaren in die situatie heeft bevonden. Evenmin is gebleken dat eiser voldoende inspanningen heeft verricht om de toegangsmogelijkheden tot enig ander land dan Somalië te onderzoeken om zo zijn uitzetting mogelijk te maken en zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen door eiser is aangevoerd met betrekking tot de veiligheidssituatie in Somalië en de risico’s voor minderheidsgroeperingen, niet aangemerkt kan worden als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
14. Ditzelfde geldt voor het beroep op eisers medische situatie. Als al aangenomen zou moeten worden dat de uitzetting naar Somalië van iemand die lijdt aan actieve longtuberculose een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren, kan in dit geval nog niet gesteld worden dat eiser zich gedurende een groot aantal jaren in die positie heeft bevonden.
15. Ten aanzien van de omstandigheid dat eiser zijn vrouw en kinderen in Nederland heeft teruggevonden, is de rechtbank van oordeel dat op voorhand uitgesloten is dat deze omstandigheid aan het eerdere besluit af kan doen. Immers, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een dergelijk beroep op artikel 8 van het EVRM niet in het kader van een asielprocedure kan worden beoordeeld. Dat, zoals eiser aanvoert, de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken heeft geadviseerd het betrekken van dergelijke omstandigheden bij een asielaanvraag wél mogelijk te maken doet hieraan niet af, nu dit advies niet in de wet, regelgeving of jurisprudentie is overgenomen. Deze omstandigheid is reeds daarom evenmin een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
16. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten in tegenwoordigheid van
M.J. Eggink als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2009
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).