ECLI:NL:RBSGR:2009:BK9832

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/28284 , AWB 09/32664
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot uitzetting naar Afghanistan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 oktober 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die tegen zijn ongewenstverklaring in beroep was gegaan. Verzoeker stelde dat zijn uitzetting naar Afghanistan in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gezien de verslechterde situatie in Afghanistan sinds 2 maart 2007. De voorzieningenrechter had eerder op 28 juli 2009 al een voorlopige maatregel getroffen die de uitzetting van verzoeker verbood, en oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de bezwaren van verzoeker ongegrond waren. De voorzieningenrechter benadrukte dat het horen van de indiener van een bezwaarschrift essentieel is en dat afzien van het horen alleen is toegestaan als de bezwaren evident ongegrond zijn. Dit was in dit geval niet aan de orde, aangezien verzoeker relevante argumenten had aangedragen die niet zonder meer konden worden afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de dreigende uitzetting van verzoeker op korte termijn en de niet tijdige besluitvorming door verweerder aanleiding gaven om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter bepaalde dat verweerder verzoeker niet mocht uitzetten tot vier weken na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker. Tevens werd het bestreden besluit vernietigd omdat het in strijd was met de hoorplicht, en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 09/28284 (voorlopige voorziening),
V-nummer: [v-nummer]
AWB 09/32664 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Zwiers, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 15 mei 2009 heeft verzoeker verweerder gevraagd zijn ongewenstverklaring op te heffen.
Bij brief van 6 augustus 2009 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 15 mei 2009.
Bij brief van 6 augustus 2009 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij besluit van 8 september 2009 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 9 september 2009 beroep ingesteld.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 15 oktober 2009 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen bij mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2.1.3. Blijkens paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover hier van belang, voert verweerder het beleid dat kan worden gesproken van bijzondere feiten of omstandigheden die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, indien sprake is van een verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.1.4. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit
Het bestreden besluit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeker tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 15 mei 2009. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Bij besluit van 2 maart 2007 is het bezwaar van verzoeker tegen zijn ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Dit besluit is onherroepelijk geworden. Na 2 maart 2007 hebben zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voorgedaan waaruit blijkt dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer van verzoeker naar Afghanistan.
Dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan slecht is, betekent niet dat iedere Afghaan bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Niet is gebleken dat verzoeker behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Evenmin is gebleken dat de situatie van de Hazara's sinds 2007 is verslechterd. De dood van de dochter van verzoeker en de problemen van zijn echtgenote in Afghanistan zijn betrokken bij de besluitvorming over de ongewenstverklaring. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet leiden tot opheffing van de ongewenstverklaring. Aan de verklaring van verzoeker dat zijn dochter vermoedelijk is vermoord door de Taliban wordt geen geloof gehecht, omdat deze verklaring in strijd is met alle verklaringen die verzoeker hierover eerder heeft afgelegd. De Hezb-i-Wahdat was op 2 maart 2007 al opgenomen in de regering van Afghanistan, zodat deze omstandigheid geen nieuw feit betreft. De vrees voor de Taliban heeft verzoeker nimmer geconcretiseerd in voorgaande procedures. Ook in de onderhavige procedure heeft verzoeker zijn vrees voor de Taliban slechts in algemene bewoordingen gesteld. Ook in dit opzicht heeft verzoeker niet aangetoond dat hij een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM. Voor zover verzoeker zich beroept op interim measures (hierna: tijdelijke maatregelen) van de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), wordt opgemerkt dat verzoeker weliswaar stelt dat de desbetreffende zaken vergelijkbaar zijn met de zijne, maar niet onderbouwt waarom dat zo is. In het specifieke geval van verzoeker is niet gebleken van een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan bij afweging van alle betrokken belangen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring op te heffen.
Uit de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door verzoeker is aangevoerd en met de motivering van de bestreden beschikking, blijkt reeds aanstonds dat de bezwaren van verzoeker ongegrond zijn, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Het bezwaar is kennelijk ongegrond, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is afgezien van het horen van verzoeker.
2.3. de gronden van het verzoek
2.3. Verzoeker heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd,
Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Verweerder heeft geen primair besluit genomen en in de bezwaarfase heeft verweerder volstaan met het toezenden van een vragenlijst. Ten onrechte heeft verweerder verzoeker niet gehoord over zijn bezwaar.
Verzoeker behoort wel degelijk tot een kwetsbare minderheidsgroep, omdat hij een Hazara is uit Parwan. De Hezb-i-Wahdat is in de regering van Afghanistan opgenomen. Verzoeker heeft deze groepering verlaten en de machthebbers zullen niet schromen verzoeker te vervolgen. Dat de Hezb-i-Wahdat op 2 maart 2007 al in de regering was opgenomen, laat onverlet dat de machtsverhoudingen sindsdien aanmerkelijk zijn gewijzigd. Verzoeker beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, al realiseert hij zich dat deze richtlijn een uitzonderingsbepaling bevat over, kort gezegd, 1(F)-ers. Verzoeker kan zich geheel verenigen met de uitspraak van 28 juli 2009 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 09/26661). Verzoeker maakt de overwegingen van de voorzieningenrechter tot zijn standpunt.
2.4. de beoordeling van het verzoek
2.4.1. Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening beschouwd als een verzoek hangende het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit.
2.4.2. Verzoeker voert onder meer aan dat hij ten onrechte niet is gehoord over zijn bezwaar. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het horen van de indiener van een bezwaarschrift is een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Afzien van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is alleen toegestaan als uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de aangevoerde bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Verzoeker heeft aangevoerd dat de situatie in Afghanistan sinds 2 maart 2007 dusdanig is gewijzigd dat zijn uitzetting naar dat land thans in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Bij uitspraak van 28 juli 2009 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verweerder verboden verzoeker op 29 juli 2009 uit te zetten naar Afghanistan. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat de president van het EHRM in een aantal met de zaak van verzoeker vergelijkbare zaken een tijdelijke maatregel heeft getroffen, onder meer ten aanzien van Nederland, waarin is bepaald dat de betrokken vreemdelingen, die
- aldus de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 juli 2009 - in nagenoeg dezelfde omstandigheden verkeren als verzoeker, niet naar Afghanistan mogen worden uitgezet. Gelet op dit oordeel van de voorzieningenrechter, hoewel niet bindend voor verweerder bij het nemen van het bestreden besluit, kan niet worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat de door verzoeker aangevoerde bezwaren ongegrond zijn. Het standpunt van verweerder dat verzoeker heeft nagelaten het beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Verzoeker heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwd door een aantal zaken te noemen waarin de president van het EHRM een tijdelijke maatregel heeft getroffen, terwijl de voorzieningenrechter op 28 juli 2009 heeft geoordeeld dat die zaken vergelijkbaar zijn met de zaak van verzoeker. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat reeds aanstonds duidelijk is dat het beroep van verzoeker op artikel 3 van het EVRM en het gelijkheidsbeginsel faalt en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Als uitzetting van verzoeker naar Afghanistan in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, betekent dat niet zonder meer dat zijn ongewenstverklaring moet worden opgeheven. Dit laat onverlet dat het antwoord op de vraag of uitzetting van verzoeker in strijd is met artikel 3 van het EVRM, gelet op het in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid van verweerder, relevant is voor de beslissing op de aanvraag van verzoeker om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoeker bij brief van 19 augustus 2009 een aantal vragen heeft gesteld. Dit wijst evenmin in de richting dat uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de aangevoerde bezwaren ongegrond zijn en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie. Tot het horen van verzoeker bestond naar het oordeel van de voorzieningenrechter te meer aanleiding, omdat het bezwaarschrift is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en verweerder voorafgaand aan het bestreden besluit ook anderszins geen standpunt heeft ingenomen over het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over zijn bezwaar. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
2.4.3. Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak op het punt van de schending van de hoorplicht, zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat het is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
2.4.4. Omdat het bezwaar van verzoeker niet kennelijk ongegrond is, gelet op de aard van de aangevoerde bezwaren, gezien de dreigende uitzetting van verzoeker op korte termijn en omdat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom het op 28 juli 2009 door de voorzieningenrechter gegeven oordeel dat de zaken waarin de president van het EHRM een tijdelijke maatregel heeft getroffen vergelijkbaar zijn met de zaak van verzoeker niet juist zou zijn, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen in de hoofdzaak met toepassing van 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening worden getroffen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat verweerder verzoeker niet mag uitzetten tot vier weken na de datum van de bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker.
2.4.5. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.6. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep van verzoeker is geen sprake meer van een met het verzoek om voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Het verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
2.4.7. In de gegrondverklaring van het beroep van verzoeker ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder het door verzoeker voor de indiening van het verzoekschrift betaalde griffierecht vergoedt.
In de uitkomst van de hoofdzaak ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, gelezen in verband met artikel 8:75, eerste lid, van deze wet, te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Bpb vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker in de voorlopige voorzieningenprocedure nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep in zaak AWB 09/32664 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat verweerder verzoeker niet mag uitzetten tot vier weken na de datum van de bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in zaak AWB 09/28284 af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker de door hem betaalde griffierechten ten bedrage van in totaal € 300,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op in totaal € 966,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoeker.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, en door de rechter ondertekend.