Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/15991 (beroep)
AWB 08/15988 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser en verzoeker [naam+alias] K, geboren in [datum] 1978 alias 1984, van Ivoriaanse alias Sierra Leoonse nationaliteit, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
Op 31 januari 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Deze aanvraag is bij besluit van 7 februari 2003 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Breda, van 25 oktober 2004 ongegrond verklaard (AWB 03/13938).
Eiser heeft op 30 augustus 2005 wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 4 september 2005 is deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 31 juli 2007 heeft eiser nogmaals een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van
6 augustus 2007 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 24 augustus 2007 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 augustus 2007 vernietigd. (AWB 07/31251).
Bij besluit van 17 april 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 juli 2007 wederom afgewezen. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
Op 2 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 2 mei 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door
mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie. Ook was ter zitting aanwezig drs. J.E.L.M. Bongaerts, als tolk in de Franse taal. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer ter verdere behandeling.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.D. Lugt, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde mr. J.W. Kreumer. Ook was ter zitting aanwezig drs. J.E.L.M. Bongaerts, voornoemd.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft aan zijn eerste asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij [naam] K heet, de Sierraleoonse nationaliteit bezit en dat hij Sierra Leone is ontvlucht vanwege de oorlogssituatie aldaar.
Tijdens zijn tweede asielprocedure heeft eiser zijn relaas gewijzigd. Hij heeft bij zijn tweede asielaanvraag verklaard dat hij anders [naam] heet, afkomstig is uit Ivoorkust en dat hij zijn land is ontvlucht vanwege problemen met een straatbende waar hij deel van uitmaakte. Eiser is in de problemen geraakt omdat hij achter de rug van de overige leden om samen met de leider van de bende tegen betaling een aantal blanken had geholpen om te vertrekken uit Ivoorkust. De overige leden hebben vervolgens de leider van de bende vermoord en eiser vreest dat hem hetzelfde zal overkomen.
1. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanvraag de derde aanvraag is om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Het jurisprudentieel ontwikkelde toepasselijke beoordelingskader
2.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) blijkt dat het ingevolge artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming geldende rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over een zelfde zaak (ne bis in idem) ook geldt voor de rechtspraak. Dit betekent dat een zelfde geschil niet tweemaal aan de rechter kan worden voorgelegd.
2.2. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt dit beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen.
2.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21221, nr. 3, p. 93-94) ziet die bepaling niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Ingevolge jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 12 maart 2007, JV 2007, 214) is een aanvraag waarin een beroep wordt gedaan op wijziging van het recht sedert de beslissing op een eerdere soortgelijke aanvraag, geen herhaalde aanvraag in bovenbedoelde zin.
Ten aanzien van het beroep
3. De rechtbank ziet zich in het licht van bovengenoemd beoordelingskader geplaatst voor de vraag of sprake is van voor eiser relevant nieuw recht in bovenbedoelde zin, dan wel of eiser nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder gehouden was om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
4. Eiser heeft in de onderhavige procedure een beroep gedaan op de b- en de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Vanuit het oogpunt van de systematiek van de Vw 2000 ziet de rechtbank zich eerst geplaatst voor de vraag of het beroep van eiser op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan slagen.
5. Gelet op het eerder geschetste beoordelingskader ziet de rechtbank aanleiding om allereerst te bezien of sprake is van een wijziging van het recht in het kader van de
b-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
Relevante wijziging van het recht in het kader van de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000?
6. Eiser heeft in de onderhavige procedure een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Dit artikel, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, beoogt bescherming te bieden aan personen ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank stelt vast dat deze bepaling als nieuw recht dient te worden aangemerkt, in die zin dat de richtlijn nog niet in werking was getreden ten tijde van het besluit in eisers vorige procedure. Uit de uitspraak van de AbRS van 25 juni 2009 (JV 2009/330) volgt echter dat bedoelde bepaling niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht in de bovenbedoelde zin, nu de daarin beoogde bescherming reeds wordt geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg die het EHRM in zijn arrest van 17 juli 2008 (NA tegen Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) geeft aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Nu het voor de aanvraag relevante recht niet is gewijzigd, is vervolgens aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot het beroep op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
Nova in het kader van de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000?
8. Teneinde te kunnen beoordelen of sprake is van nova in bovenbedoelde zin dient eerst de reikwijdte te worden vastgesteld van de bescherming neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Deze bepaling biedt bescherming in de volgende vier categorieën van situaties.
A. De “totaalgeweldsituatie”
8.1. De eerste categorie is de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar zijn land of naar het betrokken gebied louter door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Dit volgt uit het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 (NA tegen Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329), waarin het EHRM in paragraaf 115 als volgt overwoog:
“ (…) the Court has never excluded the possibility that a general situation of violence in a country of destination will be of a sufficient level of intensity as to entail that any removal to it would necessarily breach Article 3 of the Convention. Nevertheless, the Court would adopt such an approach only in the most extreme cases of general violence, where there was a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being exposed to such violence on return.”
Dit volgt tevens uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) van 17 februari 2009 (LJN: BH3646):
“Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
B.“De groepsgeweldsituatie”
8.2. De tweede categorie omvat die situaties waarin bepaalde groepen personen stelselmatig worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM vereist in die gevallen dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij of zij behoort tot de desbtreffende groep en dat aannemelijk wordt gemaakt dat die groep ook daadwerkelijk stelselmatig strijdig met artikel 3 van het EVRM wordt behandeld. Dit volgt onder meer uit het arrest van het EHRM inzake Saadi tegen Italië van 28 februari 2008 (Appl. Number 37201/06), paragraaf 132, waarin is overwogen:
“In cases where an applicant alleges that he or she is a member of a group systematically exposed to a practice of ill-treatment, the Court considers that the protection of Article 3 of the Convention enters into play when the applicant establishes, where necessary on the basis of the sources mentioned in the previous paragraph, that there are serious reasons to believe in the existence of the practice in question and his or her membership of the group concerned (see, mutatis mutandis, Salah Sheekh, cited above, §§ 138-149).”
C. De situatie waarin de (mensenrechten)situatie in het land van herkomst geen “totaalgeweldsituatie” vormt, maar wel zodanig is dat een mix van deze situatie en (zekere) individuele omstandigheden maken dat het risico voorzienbaar is
8.3. De derde categorie bestrijkt die gevallen waarin sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld dan in de hiervoor onder 8.1.genoemde uitzonderlijke situatie van “totaalgeweld”, maar waarin niettemin sprake is van een aanzienlijke schaal en mate van geweld. In die gevallen zal de betreffende vreemdeling tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Hier gaat het, met andere woorden, om gevallen waarin iemand niet louter door zijn aanwezigheid, of door het behoren tot een bepaalde groep van personen, een reëel risico loopt, maar waarin het willekeurige geweld in het desbetreffende land wel dusdanig ernstige vormen aanneemt dat minder hoge eisen mogen worden gesteld aan het aannemelijk maken van specificiteit van persoonlijke omstandigheden. Dit leidt de rechtbank af uit paragraaf 39 van het eerder genoemde arrest van 17 februari 2009 van het HvJ EG, waarin is overwogen:
“Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”
D. De “klassieke” individuele situaties
8.4. De vierde categorie betreft situaties waarin de vreemdeling erin slaagt aannemelijk te maken dat hij of zij specifiek een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM wegens hoofdzakelijk hem of haar persoonlijk betreffende omstandigheden. De (mensenrechtelijke) situatie in het land van herkomst speelt in dit soort gevallen - zoals altijd bij de vraag of een artikel 3 EVRM-risico voorzienbaar is - wel een rol, maar het risico wordt hoofdzakelijk aangenomen op grond van de specifieke persoonlijke omstandigheden, zoals een bijzonder profiel van de betreffende persoon. Een voorbeeld van deze categorie is het arrest van het EHRM van in de zaak Chahal v. the United Kingdom, van 25 oktober 1996 (Appl. No. 70/1995/576/662), paragraaf 106, waarin is overwogen:
“The Court further considers that the applicant's high profile would be more likely to increase the risk to him of harm than otherwise. It is not disputed that Mr Chahal is well known in India to support the cause of Sikh separatism and to have had close links with other leading figures in that struggle (…). The respondent Government have made serious, albeit untested, allegations of his involvement in terrorism which are undoubtedly known to the Indian authorities. The Court is of the view that these factors could be likely to make him a target of interest for hard-line elements in the security forces who have relentlessly pursued suspected Sikh militants in the past (…)”
9. Verweerder heeft zich met betrekking tot de vraag of sprake is van nova ten aanzien van de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 allereerst op het standpunt gesteld dat bij beoordeling van deze vraag niet kan worden uitgegaan van de door eiser gestelde Ivoriaanse nationaliteit, reeds omdat eiser deze nationaliteit eerder had kunnen en derhalve ook had moeten aanvoeren. Aan verweerder moet worden toegegeven dat in beginsel van een vreemdeling verwacht mag worden dat hij tijdens zijn eerste asielaanvraag zijn juiste identiteit en nationaliteit opgeeft en dat het hem kan worden verweten als hij dit niet doet. In het onderhavige geval heeft eiser echter niet alleen een andere nationaliteit dan de in de eerste asielprocedure opgegeven nationaliteit gesteld, maar deze nationaliteit ook, anders dan verweerder meent, met sterk bewijs aannemelijk gemaakt. Eiser heeft allereerst bij de onderhavige aanvraag een Ivoriaans uittreksel uit het register van de burgerlijke stand overgelegd. Blijkens het verslag van 31 juli 2007 van het onderzoek dat de Koninklijke Marechaussee naar dit document heeft verricht zijn op dit document geen zichtbare sporen van vervalsing aangetroffen en betreft het mogelijk een echt document. Voorts hebben de Ivoriaanse autoriteiten meegedeeld - in de context van een onderzoek naar eisers uitzetbaarheid in een bewaringsprocedure - dat eiser de Ivoriaanse nationaliteit bezit, waarna verweerder eisers bewaring heeft opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting. Ten slotte volgt ook uit de contra-expertise van 13 mei 2008 van de Taalstudio, die is verricht naar aanleiding van de herkomstindicatie van 8 november 2005 van Bureau Land en Taal, dat eiser te herleiden is tot Abidjan in Ivoorkust. Gelet op al deze omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat eiser afkomstig is uit Ivoorkust en dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van nova uit te worden gegaan van dit gegeven.
10. Eiser heeft als novum aangevoerd dat de algehele veiligheidssituatie in Ivoorkust is verslechterd en heeft daarbij verwezen naar verschillende stukken, onder meer een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 30 november 2005, waarbij is besloten tot invoering van een beleid van categoriale bescherming voor vreemdelingen afkomstig uit Ivoorkust. Ook heeft eiser verwezen naar de “UNHCR Update on International Protection Needs of Asylum Seekers from Cote d’Ivoire” van oktober 2006 en naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Ivoorkust van maart 2008. Naar het oordeel van de rechtbank is de verslechterde veiligheidssituatie in Ivoorkust in ieder geval aan te merken als nieuw, in die zin dat deze verslechtering zich heeft voorgedaan na het besluit in eisers vorige asielprocedure.
11. Vervolgens is het de vraag of de geconstateerde verslechterde veiligheidssituatie in Ivoorkust kan afdoen aan het besluit in eisers vorige asielprocedure en dus een rechtens relevant novum is als hiervoor bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is voor de eerste categorie van de hierboven in overweging 8 genoemde situaties waarin artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 bescherming biedt. De door eiser overgelegde stukken hebben immers betrekking op de algehele veiligheidssituatie in Ivoorkust en kunnen van belang zijn bij het bepalen of sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat eiser louter door zijn aanwezigheid in Ivoorkust een reëel risico loopt op een met artikel 29, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000, strijdige behandeling. Uit het feit dat een categoriaal beschermingsbeleid is ingesteld volgt al dat de veiligheidssituatie in Ivoorkust dermate verslechterd is dat niet is uitgesloten dat dit ook in het kader van de beoordeling van de vraag of aan eiser een verblijfsvergunning dient te worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000, kan afdoen aan het besluit in eisers vorige asielprocedure. In zoverre is derhalve sprake van een rechtens relevant novum voor wat betreft de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Nu verweerder hierop niet is ingegaan in het bestreden besluit is het besluit op dit onderdeel onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
12. Met betrekking tot de tweede, derde en vierde van de in overweging 8 genoemde categorieën van situaties waarin artikel 29, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000, bescherming biedt, is de rechtbank van oordeel dat de verslechterde veiligheidssituatie geen rechtens relevant novum oplevert. De tweede categorie doet zich hier niet voor. Gesteld noch gebleken is dat eiser behoort tot een groep van personen die in Ivoorkust stelselmatig wordt blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Ten aanzien van de derde en de vierde categorie geldt dat, om hieronder te kunnen vallen, niet alleen de algehele situatie in het land van herkomst van belang is, maar ook of de vreemdeling (tot op zekere hoogte) aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege hem persoonlijk betreffende omstandigheden specifiek het risico loopt. In de vorige asielprocedure is eiser er niet in geslaagd (tot op zekere hoogte) aannemelijk te maken dat hij op grond van specifiek hem persoonlijk betreffende omstandigheden een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De verslechterde veiligheidssituatie kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een rechtens relevant novum waar het betreft de vraag of eiser onder een van deze categorieën kan worden geschaard.
13.Nu ten aanzien van de tweede, derde en vierde van de in overweging 8 genoemde categorieën van situaties geen sprake is van rechtens relevante nova, komt de rechtbank in zoverre niet toe aan een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit. Dit zou slechts anders zijn indien sprake zou zijn van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het eerder genoemde arrest Bahaddar van het EHRM van 19 februari 1998. Van dergelijke feiten en omstandigheden is niet gebleken.
Relevante wijziging van het recht in het kader van de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000?
14. Vervolgens is aan de orde of eiser een geslaagd beroep op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan doen. Ook in dit kader dient de rechtbank eerst te bezien of sprake is van een wijziging van het recht sedert de vorige procedure.
15. De rechtbank stelt vast dat bij Besluit tot wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, nummer 2005/58 (WBV 1005/58), van 29 november 2005 een beleid van categoriale bescherming is ingesteld voor asielzoekers afkomstig uit Ivoorkust. Bedoeld WBV 2005/58 dateert van na het besluit in eisers vorige procedure en is derhalve een wijziging van het recht in vorenbedoelde zin. Bovendien betreft het een voor eiser relevante wijziging van het recht. Zoals reeds hiervoor is overwogen in 8 dient immers in het onderhavige geschil uit te worden gegaan van de juistheid van de door eiser gestelde Ivoriaanse nationaliteit.
16. Nu sprake is van een relevante wijzing van het recht, heeft verweerder ten onrechte de aanvraag voor wat betreft het beroep op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 aangemerkt als een herhaalde aanvraag en deze afgedaan onder verwijzing naar 4:6, tweede lid, van de Awb. Ook op dit onderdeel is het bestreden besluit derhalve onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
17. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
18. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
19. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1127,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/15991,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/15988,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1127,-- (zegge: elfhonderdzevenentwintig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. J. Jonkers en R.H.G. Odink, rechters in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2009.
De griffier De voorzitter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.