ECLI:NL:RBSGR:2009:BK9384

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/47244
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de asielaanvraag van een Afghaanse vluchteling in het licht van de veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 december 2009, met zaaknummer AWB 07/47244, werd de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse vluchteling, beoordeeld. Eiser had op 1 juni 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, welke op 6 november 2001 werd verleend. In 2004 vroeg hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aan, maar deze werd op 21 november 2007 afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. Eiser stelde dat hij vreesde voor vervolging door de Taliban vanwege de politieke achtergrond van zijn vader, die een functie had bekleed onder het regime van Najibullah. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan en de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en het motiveringsvereiste, waardoor het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg deze op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 07/47244
V-nr: *
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser[naam], geboren [datum] in 1981, van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: M.J. Baaij, advocaat te Lisse,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Eiser heeft op 1 juni 2001 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 6 november 2001 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 1 juni 2001 en geldig tot 1 juni 2004.
Op 15 mei 2004 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 21 november 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 18 december 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Eiser is vertegenwoordigd door mr. E.J.C. van der Laak, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn oorspronkelijke aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is Pashtun en geboren te [plaatsnaam] in Afghanistan. Eiser heeft het grootste gedeelte van zijn leven in Kabul gewoond. Eisers vader ,[naam], bekleedde een [aanduiding] functie onder het regime van Najibullah. Om die reden werd hij gezocht door de Taliban en is hij Afghanistan ontvlucht. Eiser en de rest van zijn familie werden om diezelfde reden lastiggevallen door de Taliban. Zij vertelden eiser dat hij moest vertellen waar zijn vader was en dat zij hem anders naar het front zouden sturen. Eiser is bij die gelegenheden ook mishandeld. Eind 1998, begin 1999 is eiser met zijn familie vertrokken uit Kabul en gevlucht naar [nadere aanduiding] dicht bij de grens met Pakistan. Eiser ging met zijn broer [voornaam] naar een nieuwjaarsfeest in een nabijgelegen plaats. Later vernamen zij dat de Taliban op zoek waren naar hen in verband met hun vader. Van andere jongens die bij het feest aanwezig waren hoorden ze dat de Taliban ook naar het feest zouden komen om jongeren te ronselen. Eiser en zijn broer zijn vervolgens vertrokken en ondergedoken bij een kennis, [naam]. Zij hebben daar ongeveer twintig dagen ondergedoken gezeten. Vervolgens zijn eiser en zijn broer vertrokken uit Afghanistan.
Later heeft eiser hier nog aan toegevoegd dat hij om dezelfde reden, namelijk de [aanduiding] positie die zijn vader heeft bekleed onder het regime van Najibullah, ook heeft te vrezen van de kant van de Mujaheddin. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij tijdens het eerder genoemde feest door de Taliban is opgepakt, maar dat hij zich heeft weten los te rukken en vervolgens is gevlucht.
3. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.5. Op grond van artikel 34 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet.
2.6. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden ingetrokken dan wel dat de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
3.1. Eiser heeft allereerst een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en aangevoerd dat gelet op het tijdsverloop in deze zaak bij eiser een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hem een verblijfsvergunning zou worden verleend.
3.2. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel in het onderhavige geval is geschonden. Aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder er zeer lang over heeft gedaan om te beslissen op de onderhavige aanvraag. De aanvraag dateert immers van 15 mei 2004, terwijl het thans bestreden besluit is genomen op 21 november 2007. Het enkele stilzitten van verweerder is echter in beginsel onvoldoende om tot de conclusie te komen dat bij eiser een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat verweerder eiser in het bezit zou stellen van de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft immers geen concrete toezeggingen gedaan waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Dat geldt te meer nu verweerder reeds bij schrijven van 19 februari 2003 aan eiser heeft medegedeeld voornemens te zijn om de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 in te trekken omdat de grond voor verlening van die vergunning was komen te vervallen. Dat dit voornemen niet heeft geleid tot de daadwerkelijke intrekking van de verleende verblijfsvergunning, omdat intrekking niet langer mogelijk was vanwege het verlopen van de geldigheidsduur van de vergunning, maakt het voorgaande niet anders. Bovendien blijkt uit het eerdere besluit van 21 maart 2006 op de onderhavige aanvraag eveneens dat verweerder niet voornemens was om eiser in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning. Dit besluit is weliswaar op een later moment ingetrokken, maar dat doet niet af aan het feit dat eiser ook uit dat besluit heeft kunnen opmaken dat verweerder niet voornemens was om de gevraagde vergunning te verlenen. Derhalve kan niet worden volgehouden dat bij eiser een gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat verweerder zou overgaan tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
4.1. Vervolgens is aan de orde of verweerder op inhoudelijke gronden tot inwilliging van de aanvraag over had moeten gaan. Tussen partijen is in geschil of verweerder het relaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
4.2. De rechtbank stelt in dit kader vast dat de door eiser gestelde feiten door verweerder geloofwaardig zijn geacht. Blijkens het verhandelde ter zitting omvatten de door verweerder geloofwaardig geachte feiten ook dat eiser tijdens het feest is opgepakt door de Taliban maar dat hij zich heeft weten los te rukken en vervolgens is gevlucht. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of de door eiser aan deze feiten ontleende vermoedens voldoende reëel zijn.
4.3.1. Verweerder heeft in het besluit allereerst verwezen naar de procedure van de vader van eiser. Daarin is geoordeeld dat de door eisers vader gestelde vermoedens dat hij te vrezen zou hebben voor vervolging van de kant van de Taliban onvoldoende realiteitsgehalte bevatten. Reeds hierom is de door eiser gestelde vrees, welke direct verband houdt met de redenen waarom zijn vader zou hebben te vrezen voor vervolging, niet aannemelijk, aldus verweerder.
4.3.2. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet onderbouwd of nader gespecificeerd op welke gronden in de procedure van eisers vader is geconcludeerd dat diens vermoedens dat hij te vrezen zou hebben voor vervolging van de kant van de Taliban onvoldoende realiteitsgehalte bevatten. Verweerder heeft bovendien in het bestreden besluit niet een nadere onderbouwing gegeven van het standpunt dat als gevolg daarvan ook eisers vermoedens onvoldoende realiteitsgehalte bevatten. De rechtbank oordeelt dat de motivering die ten grondslag ligt aan het standpunt van verweerder betreffende de door de vader gestelde vrees, ten aanzien van eiser niet noodzakelijkerwijs tot dezelfde conclusie hoeft te leiden. Het (geloofwaardig geachte) asielrelaas van eiser is immers gedeeltelijk gebaseerd op het asielrelaas van de vader, maar bevat daarnaast ook elementen die specifiek op eiser betrekking hebben. Door geen inzicht te geven in de achtergrond van het standpunt van verweerder betreffende de vrees van de vader en bovendien geen overwegingen te wijden aan de precieze betekenis (gevolg) die het verwerpen van de vrees van de vader heeft voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vrees van eiser, heeft verweerder het besluit onzorgvuldig voorbereid en bovendien gehandeld in strijd met zijn motiveringsplicht.
4.4.1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij een reële vrees heeft voor vervolging van de kant van de Taliban mede gewezen op de algemene ambtsberichten inzake Afghanistan van 10 april 2002, en mei 2004. Blijkens deze ambtsberichten behoren familieleden van voormalige communisten tot een groep die een verhoogd risico loopt op problemen, aldus eiser. Voorts heeft eiser gewezen op het ambtsbericht van januari 2007 en diverse andere stukken die dateren uit de periode maart en april 2007, waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie zorgelijk en verslechterd is in het gehele land.
4.4.2. Verweerder neemt aan dat eiser met de verwijzing naar het ambtsbericht van 10 april 2002 doelt op het ambtsbericht van augustus 2002. Ter zitting heeft verweerder erkend dat ten onrechte is aangenomen dat dit ambtsbericht niet ziet op de periode dat eiser in Afghanistan aanwezig was, maar dit leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel nu het ambtsbericht van augustus 2002 gelijkluidend is aan de eerdere ambtsberichten op het relevante onderdeel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het algemene ambtsbericht uit 2004 niet relevant is voor de beoordeling, nu eiser al uit Afghanistan was vertrokken ten tijde van de verslagperiode.
4.4.3.1. De rechtbank overweegt het volgende. Eiser verwijst naar een ambtsbericht van 10 april 2002, maar het bestaan daarvan is de rechtbank niet bekend. Eiser heeft een pagina overgelegd die uit dat ambtsbericht zou komen, maar die pagina komt uit een ambtsbericht van 21 juni 2001. Dit ambtsbericht heeft verweerder betrokken bij de beoordeling van de door eiser gestelde vrees naar het moment van de eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (1 juni 2001). Verweerder heeft echter miskend dat de aanvraag van eiser niet alleen ex tunc dient te worden beoordeeld naar het moment van de eerste aanvraag maar ook naar het moment van verlening van de oorspronkelijke verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29 van de Vw 2000 (6 november 2001), en ex nunc naar het moment van het nemen van het thans bestreden besluit (21 november 2007).
4.4.3.2 Verweerder is in het voornemen van 24 augustus 2007 bij de beoordeling van de vraag of eiser als vluchteling in de zin van 29, eerste lid onder a van de Vw 2000 kan worden beschouwd, ingegaan op de ambtsberichten van 2002 tot en met 31 januari 2007. Onder verwijzing naar die ambtsberichten heeft verweerder overwogen dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land zonder meer als vluchtelingen kunnen worden aangemerkt en dat eiser dus aannemelijk moet maken dat met betrekking tot hem persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Echter, ten aanzien van het standpunt van verweerder ten aanzien van het realiteitsgehalte van de door eiser gestelde vrees om bij terugkeer problemen te verwachten, heeft verweerder bij de te verrichten toets naar het moment van 6 november 2001 en 21 november 2007 de door eiser genoemde stukken niet inhoudelijk betrokken. Alhoewel deze stukken niet rechtstreeks de hiervoor genoemde beoordelingsmomenten (6 november 2001 en 21 november 2007) beslaan, acht de rechtbank de stukken wel degelijk relevant in verband met de beroepsgrond dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd. De rechtbank vat deze beroepsgrond zo op, dat deze verslechterde situatie van invloed is op de door eiser gestelde vrees voor vervolging.
In dit ambtsbericht (dat de recente periode beslaat, aldus het ambtsbericht) staat dat de Taliban over het algemeen geen speciale belangstelling tonen voor de communisten die zijn achtergebleven, maar niet alle voormalige communisten bij voorbaat ongemoeid laten. In het ambtsbericht van mei 2004 (verslagperiode van november 2003 tot en met april 2004) staat dat, alhoewel ex-communisten van de zijde van de overgangsregering niet te vrezen hebben, zij mogelijk toch een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de mate waarin zij met de communistische ideologie worden geïdentificeerd, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de banden die familieleden met communisten onderhielden. De groepen die onder andere risico lopen zijn: leden van het Centrale Comité en van de provinciale – en districtscomités en hun familieleden. Het ambtsbericht van januari 2007 (verslagperiode februari tot en met oktober 2006) bevat een vergelijkbare passage ten aanzien van ex-communisten. Voorts staat in de samenvatting van het ambtsbericht van mei 2004 dat op het punt van de veiligheidssituatie enkele zorgwekkende ontwikkelingen zijn waar te nemen en dat als gevolg daarvan de veiligheidssituatie in grote delen van het land nog altijd slecht is. Mensenrechtenschendingen vinden nog steeds in het gehele land plaats. In de samenvatting van het ambtsbericht van januari 2007 staat dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd en onveranderd zorgwekkend is gebleven. Het gaat om afrekeningen, (oude) vetes en vijandschappen en de uitschakeling van politieke rivalen. De overige door eiser overgelegde stukken beschrijven de slechte veiligheidssituatie.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat gedurende de hele voor dit geding relevante periode (van juni 2001 tot oktober 2006) bepaalde ex-communisten en in sommige gevallen ook hun familieleden mogelijk risico liepen vervolgd te worden en dat de veiligheidssituatie in ieder geval tot en met april 2007 is verslechterd.
In het kader van de te verrichten ex tunc toets naar het moment van 6 november 2001 en de ex nunc toets (21 november 2007) had verweerder met voornoemde ontwikkelingen rekening dienen te houden, temeer daar geloofwaardig wordt geacht dat de vader van eiser een [aanduiging] positie innam onder het regime van Najibullah. Verweerder heeft dit nagelaten en heeft daarmee niet voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding en voorts in strijd gehandeld met het motiveringsvereiste.
4.5. Aan de conclusie dat eiser geen reële vrees heeft voor vervolging van de kant van de Taliban heeft verweerder voorts ten grondslag gelegd dat als de Taliban echt interesse zouden hebben gehad in eiser, zij de kennis [naam] zouden hebben gevolgd om eisers schuilplaats te achterhalen. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de Taliban de kennis [naam] zou volgen. Dit impliceert immers dat de Taliban ervan op de hoogte waren dat eiser bij deze persoon was ondergedoken. Waarop verweerder deze impliciete stelling baseert is onduidelijk. Noch uit eisers verklaringen, noch anderszins is gebleken dat de Taliban op de hoogte zouden zijn van enige band tussen de betreffende persoon en eiser.
4.6. Ten slotte heeft verweerder in dit kader overwogen dat eiser volgens zijn eigen verklaringen naar een druk bezocht nieuwjaarsfeest is gegaan, hetgeen leidt tot de conclusie dat eiser het risico op problemen niet heel groot achtte. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de enkele keuze van eiser om het betreffende nieuwjaarsfeest te bezoeken onvoldoende grond voor de conclusie dat eiser geen reële vrees heeft voor problemen van de kant van de Taliban.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eisers vermoedens dat hij heeft te vrezen voor vervolging onvoldoende realiteitsgehalte bezitten. Verweerder heeft dan ook niet in redelijkheid op deze grond het relaas van eiser ongeloofwaardig mogen achten.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, en mrs. H.J.M. Baldinger en R.H.G. Odink, rechters, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: LFF
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.