ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8590

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/3362 en 09/3364
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse vrouwen met verwesterde levensstijl en risico op schending van mensenrechten bij terugkeer naar Afghanistan

In deze zaak hebben vijf Afghaanse eisers, waaronder een moeder en haar dochters, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel in Nederland. De rechtbank heeft op 15 december 2009 uitspraak gedaan over de afwijzing van hun aanvragen door de staatssecretaris van Justitie. De eisers stelden dat zij, gezien hun verwesterde levensstijl en de verslechterde situatie voor vrouwen in Afghanistan, een reëel risico lopen op schending van hun mensenrechten bij terugkeer. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eisers geen bescherming konden krijgen op basis van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Definitierichtlijn. De rechtbank wees op het motiveringsgebrek van de staatssecretaris, die niet inging op de specifieke omstandigheden van de eisers, zoals hun verwestering en de gevaren die zij zouden lopen bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de bestreden besluiten, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werden de proceskosten aan de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 3362 (eisers sub 1 tot en met 4) AWB 09 / 3364 (eiseres sub 5)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 december 2009
in de zaken van:
1. [eiser],
geboren op [geboortedatum],
2. [eiser],
geboren op [geboortedatum],
3. [eiser],
geboren op [geboortedatum] en
4. [eiser],
geboren op [geboortedatum],
en
5. [eiser],
geboren op [geboortedatum],
allen van Afghaanse nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eisers hebben op 19 februari 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen met betrekking tot eisers sub 1 tot en met 4 bij besluit van 19 januari 2009 afgewezen. De aanvraag met betrekking tot eiseres sub 5 heeft verweerder bij apart besluit van 19 januari 2009 afgewezen. Eisers hebben tegen de besluiten op 2 februari 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 5 november 2009. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw wordt bij het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.5 In WBV 2008/25 is het volgende beleid ten aanzien van Afghaanse vrouwen neergelegd:
”(…) Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.”
2.6 De rechtbank betrekt bij de beoordeling voor zover van belang, de volgende feiten. Eisers hebben eerder, op 26 december 1999 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 17 februari 2004 afgewezen op grond van de artikelen 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw en daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Op de gedragingen van de echtgenoot van eiseres 1 is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing. Onderzocht is of eiseressen 1, 2, 3 en 5 aannemelijk hebben gemaakt dat hun aanvraag is gegrond op omstandigheden die ingevolge artikel 3.107, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c Vw. Eiseressen komen niet in aanmerking voor een asielvergunning, omdat noch uit de verklaringen van eiseres 1 noch anderszins is gebleken dat eiseres zich als tegenstander van de Afghaanse autoriteiten heeft geprofileerd en deswege in een zodanig negatieve belangstelling staat dat zij bij terugkeer te vrezen zou hebben voor vervolging. Voorts heeft zij nimmer activiteiten verricht tegen de huidige Afghaanse autoriteiten, zodat zij in dit verband geen problemen heeft ondervonden of zal ondervinden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat er van de zijde van de Taliban een bijzondere negatieve belangstelling voor eiseres heeft bestaan vanwege het voormalig partijlidmaatschap van het communistische regime van haar echtgenoot. Ook valt niet in te zien dat eiseres bij terugkeer problemen zal ondervinden van de zijde van de Mujaheddin. Tenslotte is niet gebleken dat het vertrek van eiseres verband houdt met zodanige traumatische ervaringen dat van haar daarom in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar haar land van herkomst. Het tegen het besluit van 17 februari 2004 ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, bij uitspraak van 4 augustus 2005 ongegrond verklaard (kenmerk: AWB 04 / 11650). Het tegen de uitspraak ingediende hoger beroep is, bij uitspraak van 19 december 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ongegrond verklaard, zodat het besluit in rechte is komen vast te staan.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen, ten aanzien van eisers sub 1 tot en met 4, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. De aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw. Het feit dat de echtgenoot van eiseres sub 1 wordt verondersteld zich schuldig te hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag, vormt een contra-indicatie voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel aan eiseres sub 1. Zij is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat haar aanvraag gegrond is op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw. Eiseres sub 1 heeft ten tijde van haar eerste aanvraag nooit naar voren gebracht dat haar problemen van de zijde van de Taliban – al of niet – mede verband hielden met het niet dragen van een chador, zodat aan de verklaringen die zij nu doet geen geloof kan worden gehecht. Eiseres sub 1 kan gevolgd worden in haar stelling dat uit haar verklaringen bij gelegenheid van haar eerste aanvraag kan worden afgeleid dat zij reeds in Afghanistan tot op zekere hoogte een westerse levensstijl heeft geleid. Uit de verklaringen van haar en haar echtgenoot moet worden afgeleid dat de belangstelling van de zijde van de Taliban in elk geval verband hield met hun wens om goederen te verkrijgen, alsmede de betrokkenheid van haar echtgenoot bij het oude regime. Niet duidelijk wordt in welke mate het aspect van de levensstijl van betrokkene hierbij eveneens een rol zou hebben gespeeld. Verweerder betwijfelt niet dat dit eveneens een rol kan hebben, maar volgens verweerder leidt dat op zichzelf, noch in samenhang met haar andere verklaringen tot een ander oordeel omtrent het risico op een verboden handeling. In de procedure naar aanleiding van de eerdere aanvraag is door de rechtbank beslist dat niet aannemelijk is dat eiseres sub 1 bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze uitspraak is door de Afdeling bevestigd. Gelet hierop is niet aannemelijk dat eiseres sub 1 bij accommodatie naar haar levensstijl, zoals deze was ten tijde van haar vertrek uit Afghanistan, dusdanige problemen heeft te verwachten dat bij terugkeer sprake is van een reëel risico op een krachtens artikel 3 EVRM verboden handeling. Dat eiseres sub 1 zeer wel mogelijk een westerse levensstijl wordt toegedicht, maakt dit niet anders, omdat de enkele mogelijkheid dat vrouwen vanwege een vermeende westerse levensstijl dan wel een levensstijl die afwijkt van de Afghanistan geldende sociale normen problemen ondervinden, onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiseres sub 1 kan ook niet worden aangemerkt als een alleenstaande vrouw, omdat van haar echtgenoot kan worden gevergd met haar terug te keren naar Afghanistan. Het beroep van eisers op artikel 15c van richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn), faalt, aangezien met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder b, Vw ook is getoetst aan artikel 15c Definitierichtlijn. De huidige veiligheidssituatie in Afghanistan geeft geen aanleiding een beleid van categoriale bescherming in te voeren. Een beroep op artikel 4:84 Awb faalt.
2.8 Verweerder heeft in het bestreden besluit met betrekking tot eiseres sub 5, onder verwijzing naar het voornemen in de eerste plaats verwezen naar het besluit met betrekking tot eisers sub 1 tot en met 4. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiseres sub 5 in het geheel niet nader heeft toegelicht of anderszins onderbouwd in welk verband zij persoonlijk problemen te verwachten zou hebben. Indien eiseres sub 5 gevolgd kan worden in haar stelling dat zij ten tijde van haar komst naar Nederland nog zo jong was dat zij niet bewust een bepaalde levensstijl had aangenomen, volgt daaruit op zichzelf nog niet, dat niet van haar verlangd kan worden dat zij zich conformeert aan de sociale zeden in Afghanistan en hieruit volgt evenmin dat dit de facto voor haar onmogelijk zou zijn. Eiseres heeft niet gemotiveerd onderbouwd dat hiervan in haar geval sprake zou zijn. De omstandigheid dat zij zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.
2.9 Eisers hebben hiertegen in beroep - beknopt weergegeven - het volgende aangevoerd:
- Verweerder erkent dat eiseres sub 1 in Afghanistan reeds verwesterd was en dat de problemen op dit punt een rol kunnen hebben gespeeld bij haar vertrek uit Afghanistan. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank in de procedure naar aanleiding van de vorige aanvraag volstaat niet, aangezien die uitspraak niet zag op de problemen die eiseres sub 1 verwachtte te ondervinden als gevolg van haar verwestering. Hierbij is voorts van belang dat de situatie in Afghanistan thans aanzienlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerste asielaanvraag. Verweerder kon dus niet volstaan met een verwijzing naar de directe reden van vertrek in 1999.
- Verweerder erkent in het beleid dat is neergelegd in WBV 2008/25 dat een verwesterde vrouw onder omstandigheden onder de bescherming van artikel 29, aanhef en onder a en b, Vw kan vallen. Daarom valt niet in te zien dat de problemen die verwesterde vrouwen te wachten staan niet dusdanig zijn dat zij onder de reikwijdte van artikel 3 EVRM vallen. Eisers wijzen in dit verband op hetgeen in de UNHCR Eligibility Guidelines van juli 2009 en in het rapport van UNAMA “Silence is violence. End the abuse of Women in Afghanistan”, van 8 juli 2009 wordt vermeld ten aanzien van de positie van vrouwen in Afghanistan. De UNHCR spreekt over gedrag dat vrouwen wordt ‘toegedicht’, zodat volgens eisers niet louter bepalend is of eisers de heersende sociale normen en waarden overschrijden.
- Terugkeer naar Afghanistan betekent voor eiseressen een reëel risico op schending van artikel 3 juncto 8 EVRM (recht op privéleven). Eiseressen stellen dat hun levensstijl en opvattingen als gelijkheid tussen mannen en vrouwen, vrije partnerkeuze, het recht zichzelf naar eigen inzicht te ontplooien, zo diep geworteld zijn in hun persoon, dat niet van hen kan worden verlangd dat zij zich aanpassen aan de Afghaanse levensstijl. Eiseres sub 1 stelde zich reeds voor haar vertrek uit Afghanistan op als een westerse vrouw, zodat duidelijk is dat deze “verwestering”een dermate wezenlijk essentieel deel uitmaakt van haar persoon, dat niet in redelijkheid van haar kan worden verlangd dat zij zich aanpast aan de Afghaanse levenswijze. Verweerder is in het besluit betreffende eisers sub 1 tot en met 4 voorts ten onrechte niet ingegaan op de belangen van eiseres sub 2. Verweerder moet er rekening mee houden dat eiseressen sub 2 en 5 sinds jong in Nederland wonen en zich niet bewust zijn van hun houding. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen standpunt ingenomen naar aanleiding van de stelling dat het voor eiseressen sub 2 en 5 niet mogelijk is hun oude levensstijl aan te nemen, omdat zij nooit een Afghaanse levensstijl hebben gekend. Ook is verweerder niet ingegaan op de stelling van eisers dat hen, zelfs als zij zich trachten te accommoderen een westerse levensstijl zal worden toegedicht.
- Verweerder heeft ten onrechte geen standpunt ingenomen over de vraag of al dan niet sprake is van een binnenlands gewapend conflict in Afghanistan. Uit de landeninformatie van Human Rights Watch, jaarrapport 2008, het rapport van UNAMA “Afghanistan Annual Report on Protection of Civilians in Armed Conflict, 2008, van januari 2009 en de update van november 2008 van het ICRC, blijkt dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict in de zin van artikel 15c Definitierichtlijn. Eisers stellen te vrezen ten gevolge hiervan schade te ondervinden. Hierbij is van belang dat eiseres sub 1 een verwesterde vrouw is, dat haar echtgenoot werkzaam is geweest voor het communistisch regime, dat zij geen banden heeft met invloedrijke personen of fracties waarop zij een beroep kan doen voor bescherming en dat zij al eerder onder de negatieve belangstelling van de Taliban heeft gestaan.
- Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eisers geen vergunning op de d-grond wordt verleend. Verweerder volstaat met een verwijzing naar de omringende landen, maar verweerder dient zich er daarbij van te vergewissen of die landen rekening hebben gehouden met de recente ontwikkelingen waar eisers naar verwijzen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In beide procedures
2.10 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.11 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.12 Ten aanzien van eiseres sub 4 speelt het ne bis in idem beginsel geen rol, aangezien zij ten tijde van de eerste aanvraag nog niet geboren was. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluiten ten aanzien van eisers sub 1 tot en met 3 en eiseres sub 5 een besluit van gelijke strekking is als het besluit van 17 februari 2004, waarbij de eerste aanvraag werd afgewezen. De rechtbank dient derhalve te toetsen of sprake is van nova of een relevante wijziging van recht, in de hiervoor bedoelde zin.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van eisers sub 1 tot en met 3 en eiseres sub 5 sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De door eisers overgelegde stukken met betrekking tot de veiligheidssituatie in Afghanistan en de positie van vrouwen in Afghanistan dateren van na het eerdere afwijzende besluit en hebben betrekking op feiten en omstandigheden die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Hiermee is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Voorts kan, nu die stukken een verslechterde veiligheidssituatie en verslechterde positie van vrouwen beschrijven, niet geoordeeld worden dat op voorhand is uitgesloten dat zij af kunnen doen aan het eerdere afwijzende besluit. Daarnaast is, nu verweerder na het eerdere besluit het beleid als neergelegd in WBV 2008/25 is gaan voeren, sprake van een voor eisers relevante wijziging van recht.
2.14 Nu verweerder in het bestreden besluit de onderhavige aanvraag inhoudelijk beoordeeld heeft, komt ook de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling toe.
2.15 De gronden van eisers hebben betrekking op de weigering van verweerder een vergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, dan wel d, Vw.
2.16 Verweerder voert ten aanzien van het beroep van eisers met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, terecht aan dat dit beroep niet kan slagen, omdat de echtgenoot, respectievelijk vader van eisers wordt verondersteld zich schuldig te hebben gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag, en op grond van artikel 3.107, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan de echtgenote en het kind van een persoon als bedoeld onder 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning op de d-grond kan worden verleend.
2.17 Bij de beoordeling van de gronden die eisers hebben aangevoerd met betrekking tot hun betoog dat zij een vergunning hadden moeten krijgen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, dient vooropgesteld te worden dat verweerder ter zitting heeft erkend dat, teneinde een schending van artikel 3 EVRM te voorkomen, het voor eiseressen 1, 2, 4, en 5 noodzakelijk is dat zij zich aanpassen aan de in Afghanistan voor vrouwen geldende normen.
in de procedure met zaaknummer 09/3362
2.18 Ten aanzien van eiseres sub 1 heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat gesteld noch gebleken is dat eiseres sub 1 vóór haar vertrek uit Afghanistan vanwege haar afwijkende levensstijl problemen zou hebben ondervonden. Verweerder stelt dat aldus ook niet kan worden verwacht dat zij bij accommodatie naar haar levensstijl, zoals deze was ten tijde van haar vertrek uit Afghanistan, dusdanige problemen heeft te verwachten dat er bij terugkeer sprake is van een reëel risico op een krachtens artikel 3 EVRM verboden handeling. De rechtbank volgt deze motivering niet. In de eerste plaats is hierbij van belang dat verweerder erkent dat eiseres sub 1 reeds voor haar vertrek uit Afghanistan “tot op zekere hoogte een westerse levensstijl had” en dat “dit eveneens een rol gespeeld kan hebben” bij de (negatieve) belangstelling van de zijde van de Taliban voor eiseres sub 1 en haar echtgenoot. In dit licht, mede in aanmerking genomen de erkenning van verweerder dat vrouwen zich in Afghanistan moeten aanpassen aan de in Afghanistan geldende (niet-westerse) levensstijl teneinde een 3 EVRM schending te voorkomen, is de overweging dat eiseres sub 1 geen risico loopt op schending van artikel 3 EVRM als zij zich aanpast aan de levensstijl, zoals deze voor haar vertrek uit Afghanistan was (dat wil zeggen: tot op zekere hoogte verwesterd), niet te begrijpen. Nu eiseres sub 1 reeds 10 jaar weg is uit Afghanistan en de omstandigheden in Afghanistan gelet op de wijzigingen in het regime en de veranderde veiligheidssituatie, niet hetzelfde zijn als ten tijde van haar vertrek, kon verweerder in redelijkheid niet volstaan met de verwijzing naar haar situatie in 1999. Reeds hierom moet worden geconcludeerd dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van eiseres sub 1 onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.19 Ten aanzien van eiseres sub 2 geldt het volgende. Blijkens het rapport van nader gehoor van 22 februari 2008 en het rapport van nader gehoor van 2 april 2008 heeft eiseres sub 1 ten aanzien van haar jongste dochters uitdrukkelijk gronden aangevoerd. Zij heeft gesteld dat haar dochters niet bekend zijn met de religie, taal en cultuur van Afghanistan, dat zij hier zijn opgegroeid en verwesterd zijn, dat zij het bij terugkeer erger hebben dan andere vrouwen, omdat extremisten er moeite mee hebben dat zij een andere cultuur hebben opgedaan, dat zij het risico lopen op een gedwongen huwelijk, op aanhouding, detentie, verkrachting of moord. Bij brief van 12 februari 2008 heeft de toenmalig gemachtigde van eisers er voorts uitdrukkelijk op gewezen dat eiseres sub 2 zichzelf niet als moslim beschouwt. De voormalig gemachtigde wijst, onder verwijzing naar het rapport van de UNHCR van 31 januari 2007 en een rapport van het US State Department, op het gevaar dat eiseres sub 2 ten gevolge hiervan loopt. Daarnaast heeft de toenmalig gemachtigde van eisers in een brief van 21 februari 2008, aan verweerder medegedeeld dat eiseressen sub 2 (en sub 5) op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen en de Afghaanse levensstijl nooit hebben ontwikkeld, waardoor zij jonge westerse vrouwen zijn, van wie niet kan worden verlangd dat zij hun identiteit en levensstijl, die in hen is geworteld, opgeven. Verweerder is in het voornemen ten aanzien van eiseres sub 2 in het geheel niet ingegaan op deze argumenten. Ondanks dat verweerder hier in de zienswijze op is gewezen, gaat ook het bestreden besluit, noch in het kader van de vraag of van eiseres sub 2 kan worden verwacht dat zij zich aan de Afghaanse levensstijl aanpast, noch in het kader van een algemene beoordeling van het risico op schending van artikel 3 EVRM, hier op in. Ten aanzien van eiseres sub 2 kleeft aan het bestreden besluit derhalve ook een motiveringsgebrek.
In de procedure met zaaknummer 09/3364
2.20 Eiseres sub 5 stelt in beroep dat van haar niet kan worden verlangd dat zij zich aanpast aan de Afghaanse levensstijl, omdat dit zo zeer indruist tegen haar persoon, dat dit in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM (recht op privé-leven). De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.21 In de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2009, (LJN BJ9164) heeft de Afdeling overwogen dat het mogelijk is dat een persoon feiten en omstandigheden naar voren brengt die de conclusie rechtvaardigen dat van die persoon niet mag worden gevergd zich “wederom” aan de levensstijl in Afghanistan aan te passen. Ook WBV 2008/25 laat deze ruimte. Het WBV bepaalt immers dat het aannemen van een andere levensstijl na vertrek uit het land van herkomst “in de regel” niet zal leiden tot verblijfsaanvaarding. In welke gevallen een uitzondering op deze regel wordt toegestaan, noch welke indicatoren verweerder daarbij hanteert, wordt vermeld. Ter zitting heeft verweerder op dit punt ook geen duidelijkheid kunnen scheppen. Ook gaat het beleid niet in op de situatie van vrouwen, dan wel meisjes, die als jong meisje naar Nederland zijn gekomen, noch voordat zij een bepaalde levensstijl hadden kunnen aannemen en die hier in Nederland hun identiteit pas hebben ontwikkeld.
2.22 Gelet op de ruimte die het beleid aldus openlaat om van de regel af te wijken en de onduidelijkheid omtrent de uitzonderingsmogelijkheden, had het op de weg van verweerder gelegen nader in te gaan op door eiseres sub 5 aangevoerde argument dat de westerse identiteit en levensstijl zodanig in haar zijn geworteld, dat niet kan worden verlangd dat zij die opgeeft. De rechtbank is van oordeel dat de motivering van verweerder op deze punten te kort schiet. Daartoe is het volgende redengevend.
2.23 Verweerder overweegt in het bestreden besluit in de eerste plaats dat de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 maart 2007, waar eiseres sub 5 zich op beroept, is vernietigd. In bedoelde uitspraak oordeelt de rechtbank dat het beleid van verweerder onredelijk is, omdat het de positie van de groep van meisjes en jonge vrouwen, die hier te lande opgroeien, gebruik maken van de mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving en een daarbij behorende westerse levensstijl ontwikkelen, buiten beschouwing laat. Deze uitspraak is inderdaad vernietigd door de Afdeling, en wel bij uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 (en niet, zoals het bestreden besluit vermeldt op 6 maart 2008). De uitspraak van de rechtbank is echter vernietigd, omdat de rechtbank geen aandacht had besteed aan het ne bis in idem beginsel. Een inhoudelijk oordeel over het beleid van verweerder ten aanzien van meisjes en jonge vrouwen, heeft de Afdeling niet gegeven, zodat verweerder niet met een enkele verwijzing naar de Afdelingsuitpraak kon volstaan.
2.24 Door vervolgens te overwegen dat de omstandigheid dat eiseres zich bij terugkeer niet op gelijke wijze zal kunnen uiten of ontplooien als in Nederland onvoldoende is om tot vergunningverlening over te gaan, miskent verweerder dat eiseres zich niet alleen daarop baseert. Zij heeft gemotiveerd aangegeven waarom zij vindt dat van haar niet kan worden verlangd dat zij zich aanpast aan de Afghaanse cultuur. In de brief van 12 februari 2008 aan verweerder heeft de toenmalig gemachtigde van eiseres medegedeeld dat de verwestering van eiseres, gezien haar leeftijd, dermate diep geworteld is in haar identiteit, dat van haar niet kan worden verlangd dat zij zich aanpast aan de in Afghanistan geldende normen en waarden. In de zienswijze is daar ook op gewezen. Daarnaast heeft eiseres sub 5 in de gehoren op diverse punten aangegeven waarom zij aanpassing aan de Afghaanse cultuur als probleem ervaart. Blijkens het rapport van eerste gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 19 februari 2008, heeft eiseres sub 5 op dit punt onder meer verklaard:
“(…) Wij wonen al heel lang in Nederland. (…) Ik wil niet terug want ik heb een verwesterde houding aangenomen. Ik ben helemaal verwesterd. (…)Ik voel mij gewoon een Nederlandse. Ik wil niet terug. Ik ben ook bang om terug te gaan. Er gebeuren allemaal nare dingen in Afghanistan met meisjes. De positie van vrouwen is daar heel erg slecht. Ik ben bang om uitgehuwelijkt te worden want dat speelt daar heel erg. Ik weet zeker dat ze mij niet accepteren met mijn westerse houding in Afghanistan. Ik wil geen burka dragen. Ik ben niet een praktiserend moslim. Daarom word ik ook beledigd door mede Afghanen. Op deze leeftijd is het heel erg moeilijk om terug te gaan. Mijn ouders kunnen worden gedwongen om mij uit te huwelijken. (…) Ik ben helemaal een Nederlandse geworden. Ik kan mij niet voorstellen hoe het daar is en was. Ik ben wel in Afghanistan geboren, maar ik voel mij niet een Afghaanse. Ik kan mij daar niet aanpassen.
(…)
Ik woon al heel lang in Nederland. Ik kan in Afghanistan niet naar school. (…) Ik ken de taal niet. (…) Ik ben een meisje en daar kunnen meisjes niet naar school. Zo ben ik niet opgevoed in Nederland.
(…)
Mijn toekomst is niet in Afghanistan. Ik kan daar niet een toekomst opbouwen. Ik ben helemaal een Nederlandse geworden. (…)
Blijkens het rapport van nader gehoor van 22 februari 2008 heeft eiseres sub 5 ter ondersteuning van haar aanvraag voorts onder meer het volgende aangevoerd:
“(…) Afghanistan heb ik nooit gekend en ik was klein toen ik hierheen vluchtte (…). Ik was nog klein en heb de Afghaanse levensstijl nooit kunnen aannemen en toen ik in Nederland kwam heb ik dat wel gedaan. Ik ga naar school, leef als Nederlander en woon al negen jaar in Nederland en heb deze levensstijl aangenomen. Ik spreek Nederlands met mijn ouders en doe alles. (…) Afghanistan ken ik alleen van naam en televisie en ik kan mij daarvan niets herinneren. Ik ben hier opgevoed in de westerse levensstijl, ben vrij, ga naar school en heb een vrije meningsuiting en heb rechten en plichten en kan op een westerse manier leven wat ik fijn vind. Ik kan mij niet voorstellen hoe ik in Afghanistan zou moeten leven. Ik ben geen moslim en kan de Koran niet lezen omdat ik daar nooit naar school ben geweest. Ik bid niet vijf keer per dag en ben geen praktiserend moslim. In Afghanistan moet je bidden en dat kan ik niet.
(…)
Kinderen hebben het recht om naar school te gaan en om als Nederlander te leven.
(…)
Vrouwen kunnen daar niet werken en mogen niet studeren. Vrouwenrechten zijn er niet in Afghanistan en hun leven is alleen binnen het huis en dat heb ik nog nooit meegemaakt en dat wil ik ook niet. Ik ben nu in een heel vrije familie opgevoed en mijn ouders vinden het heel normaal dat ik naar school ga en wat ik draag. Wat ik nu draag kan ik niet in Afghanistan dragen en in Afghanistan moet ik een burka dragen. Als ik geen burka draag zien ze me als een westerse vrouw en dan loop ik gevaar.
(…)
Ik wil studeren en mijn studie hier afmaken. Ik kan op deze manier niet in Afghanistan opgevoed worden. (…) en ben diep geworteld in Nederland.
(…)
Op deze leeftijd is het heel gevaarlijk en ik kan mij niet voorstellen dat ik niet naar school kan gaan. Dan moet ik de Dari taal opnieuw leren en ik moet dan vooraf aan beginnen. Ik ben opgevoed in een Nederlands gezin.
(…)
Ja, die ook en die waren allemaal geen praktiserend moslim en ze bidden niet (opmerking rechtbank: verwezen wordt naar de familie van moeder). Dat doen wij ook niet. In Afghanistan is 100% moslim en het is voor ons moeilijk om daar nu te leven.
(…)
Je moet een burka dragen en vooral de Taliban vinden dat de vrouw afhankelijk is van de man en dat zijn we niet gewend. Mijn moeder ook niet. Ik heb nog nooit gebeden. (…)
Er zijn geen vrouwenrechten meer en ik kan niet naar school gaan, de scholen worden leeggehaald en je mag niet zonder een mannelijk familielid naar buiten. Je bent helemaal afhankelijk van de man.
(…)”
Het rapport van nader gehoor van 2 april 2008 vermeldt onder meer:
“Ik wil graag hier mijn studie afmaken en dat kan niet in Afghanistan. Ik heb een vriend en dat kan daar niet. Daar ben ik bang voor. Ik ben bang om terug te gaan. Ik ben hier heel vrij en Afghaanse meiden zijn dat niet. Ik kan daar niet leven. Nogmaals, ik ben geen praktiserende moslim. En ik spreek mijn moedertaal niet. Ik ben helemaal verwesterd. Daar gaat het eigenlijk om. Ik ken de cultuur in Afghanistan niet. Ik ken het alleen van naam. Ik kan daar niet leven.
(…)
We worden meteen opgemerkt vanwege onze westerse levensstijl. Ik ben bang om uitgehuwelijkt te worden, mijn ouders kunnen gedwongen worden. Het is voor ons gezien onze leeftijd erg gevaarlijk. (…) En ik kan daar niets doen met mijn studie. Ik kan me niet voorstellen dat ik niet kan studeren (…). Ik kan daar niet leven (…)”.
2.25 Eiseres heeft zich in Nederland - ten tijde van het bestreden besluit in negen jaar tijd - ontwikkeld van kind tot jonge vrouw. De hiervoor aangehaalde verklaringen tijdens de gehoren ondersteunen haar stelling dat daarmee de in Nederland gebruikelijke normen met betrekking tot de verhouding tussen mannen en vrouwen, het recht op vrijheid van meningsuiting, de mogelijkheid tot individuele zelfontplooiing, vrije partnerkeuze en vrijheid van godsdienst in haar zijn geworteld. Nu bedoelde normen deel uit kunnen maken van iemands identiteit, de Afghaanse normen op dit gebied substantieel anders zijn dan de Nederlandse normen en verweerder erkent dat vrouwen die zich niet aanpassen aan de Afghaanse normen een 3 EVRM risico lopen, had het op de weg van verweerder gelegen nader in te gaan op het argument dat van haar niet kan worden gevergd dat zij haar identiteit opgeeft door zich aan te passen aan de Afghaanse cultuur, en kon verweerder niet volstaan met de motivering dat de omstandigheid dat eiseres zich bij terugkeer niet op gelijke wijze zal kunnen uiten of ontplooien als in Nederland, onvoldoende is om tot vergunningverlening over te gaan. Verweerder had zich rekenschap dienen te geven van alle omstandigheden van het geval, zoals onder meer het feit dat eiseres sub 5 tot haar zevende in Afghanistan heeft gewoond en vervolgens negen jaar (thans vrijwel tien jaar), derhalve in haar jeugd en in haar gehele pubertijd, in Nederland heeft gewoond, de gevolgen hiervan voor de vorming van haar identiteit, de door eiseres genoemde aspecten van die identiteit, zoals vrije partnerkeuze, de mogelijkheid tot zelfontplooiing (waaronder studie en werk), het feit dat zij zegt geen (praktiserend) moslim te zijn, en de (on)mogelijkheid om invulling te geven aan die identiteit in het land van herkomst.
2.26 Daarnaast is verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de bij de zienswijze aangevoerde stelling dat eiseres sub 5, in een zodanig bepalende levensfase is opgegroeid in Nederland, dat zij zich niet bewust is van veel van haar westerse gedrag, en dat bovendien aan haar Dari te horen is dat zij uit het westen komt, zodat zij, zelfs als zij zich tracht aan te passen aan de Afghaanse cultuur, gevaar loopt omdat haar westers gedrag wordt toegedicht. Ook in zoverre is sprake van een motiveringsgebrek in het besluit met betrekking tot eiseres sub 5.
In beide procedures
2.27 Volledigheidshalve beoordeelt de rechtbank ook het beroep van eisers sub 1 tot en met 4 en eiseres sub 5 op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.28 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.29 Onder artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, wordt met ingang van 25 april 2008 ingevolge het bepaalde in artikel 3.105d Vb, voor zover hier van belang, ook begrepen een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het beroep van eisers op artikel 15 sub c Definitierichtlijn aan te merken als een beroep op artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.30 In het arrest van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji, punt 32-39) heeft het Hof van Justitie EG, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
“De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen „doodstraf”, „executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
Er wordt immers ruimer gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
In die context moet het begrip „individueel” aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict […] dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk „gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term „normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”
2.31 De rechtbank ziet zich, gegeven dit toetsingskader, gesteld voor de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eisers individueel het betrokken risico zouden lopen op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
2.32 Eisers stellen, onder verwijzing naar de landeninformatie van Human Rights Watch, jaarrapport 2008, het rapport van UNAMA “Afghanistan Annual Report on Protection of Civilians in Armed Conflict, 2008, van januari 2009 en de update van november 2008 van het ICRC, dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde conflict dermate hoog was, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar Afghanistan louter door hun aanwezigheid daar een reëel risico lopen op de ernstige bedreiging waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden. Voorts stellen eisers dat bij hun vrees voor schade in aanmerking moet worden genomen dat eiseres sub 1 een verwesterde vrouw is, dat haar echtgenoot werkzaam is geweest voor het communistisch regime, dat zij geen banden heeft met invloedrijke personen of fracties, waarop zij een beroep kan doen voor bescherming en dat zij al eerder onder de negatieve belangstelling van de Taliban heeft gestaan.
2.33 Verweerder heeft in de bestreden besluiten geen standpunt ingenomen over de veiligheidssituatie in Afghanistan. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder verwezen naar een aantal uitspraken van de Afdeling en naar een uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 7 april 2009, nummer 45302/05, Ali Ghulami tegen Frankrijk. Deze uitspraken hebben evenwel geen betrekking op de veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de bestreden besluiten. Verweerder kan dan ook niet volstaan met een verwijzing naar die uitspraken, nog daargelaten dat verweerder in de bestreden besluiten in het geheel geen standpunt heeft ingenomen over de veiligheidssituatie in Afghanistan. Verweerder heeft dan ook niet voldoende gemotiveerd dat zich ten tijde van de bestreden besluiten in Kabul geen situatie voordeed, zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.34 Verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank voorts niet volstaan met een oordeel over de in 2.30 genoemde uitzonderlijke situatie, maar zal nog dienen te beoordelen of sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld waarin eisers mogelijk specifiek worden geraakt om redenen die te maken hebben met de door hen aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Ook op dit punt behelzen de besluiten een motiveringsgebrek.
2.35 De rechtbank zal de beroepen gelet op al het voorgaande gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb en aan verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.36 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in elk van de procedures € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer 09/3362
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eisers sub 1 tot en met 4; in de procedure met zaaknummer 09/3364
3.5 verklaart het beroep gegrond;
3.6 vernietigt het bestreden besluit;
3.7 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met in achtneming van deze uitspraak;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiseres sub 5.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, rechter, en op 15 december 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.