Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2009
[Eiser],
geboren op [datum] 1980,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. R.P. van Empel-Bouman,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft op 14 april 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 29 september 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiser is afkomstig uit Hillah, gelegen in de provincie Babil in Centraal-Irak. In het jaar 2003 is eiser in de soek van Hillah begonnen met een atelier waar hij vrouwenkleding maakte en repareerde. In november 2007 hingen op de ingang van de soek plakkaten met Koranteksten. Er hingen ook brieven waarin stond aangegeven dat er veel ateliers zijn voor kleding voor vrouwen en dat dit absoluut niet mag. Er stond geen naam op. Volgens eiser zijn ze zeker afkomstig van het Al Mehdi-leger. De kleermakers trokken zich op dat moment niets aan van die teksten en brieven. Rond 12 november 2007 ging een atelierhouder van de soek naar Bagdad om spullen te halen. Hij zou voor eiser ook draad en naalden en een onderdeel van de naaimachine meebrengen. Hij is niet meer teruggekomen, niemand weet waar hij is. Naar de mening van eiser had zijn verdwijning te maken met de tekst op het plakkaat. Na een tijdje wachten op de terugkomst van deze man, heeft eiser besloten om zijn atelier te sluiten. Eiser is toen een geruime tijd thuis gebleven. Verschillende familieleden hebben toen tegen eiser gezegd dat hij de winkel maar moest verkopen, hetgeen hij uiteindelijk op 15 januari 2008 heeft gedaan. Hij heeft zijn atelier voor weinig geld verkocht en is vervolgens zonder werk thuisgebleven. Eiser is niet persoonlijk bedreigd, maar er gebeurden zoveel dingen waardoor hij bang werd. Omdat de buurman niet meer is teruggekomen werd eiser op een gegeven moment zo bang dat hij heeft besloten te vertrekken. Op 11 mei 2008 is eiser per vliegtuig van Irak naar Turkije vertrokken. Vervolgens is hij op 19 mei 2008 per vrachtauto naar Nederland vertrokken waar hij op 26 mei 2008 is ingereisd.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
5. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Irak in het algemeen en die behoren tot de bevolkingsgroep der Arabieren in het bijzonder zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
7. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen. Het toerekenbaar ontbreken van deze documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
8. Verweerder heeft zich in dit kader onder meer op het standpunt gesteld dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Daartoe acht verweerder van belang dat eiser heeft verklaard dat hij het door hem gebruikte paspoort en zijn vliegticket in Turkije op aanwijzing van de reisagent heeft verscheurd. Verweerder wijst er op dat de enkele omstandigheid dat eiser het gebruikte paspoort en het vliegticket heeft verscheurd, enkel omdat de reisagent die documenten wilde innemen, niet tot de conclusie kan leiden dat daarmee het ontbreken van deze documenten niet aan eiser zou kunnen worden toegerekend. Eiser wordt volgens verweerder geacht een eigen verantwoordelijkheid te hebben met betrekking tot deze documenten. Deze verantwoordelijkheid komt niet te vervallen op het moment dat hem door de reisagent wordt gevraagd om afgifte hiervan. Eiser diende in redelijkheid het belang van deze documenten te onderkennen nu hij er van uit kon gaan dat de autoriteiten van het land, alwaar hij de bescherming van het Vluchtelingenverdrag wenste in te roepen, van hem zouden verlangen de door hem gestelde identiteit, nationaliteit en gevolgde reisroute zo mogelijk met documenten te onderbouwen. Slechts de dreiging van de zijde van de reisagent dat de Turkse autoriteiten eiser zouden terugsturen als ze zijn Iraakse paspoort zouden zien, kan naar de mening van verweerder niet worden gezien als een dermate dwang waardoor het afgeven niet aan eiser zou kunnen worden toegerekend. Bovendien acht verweerder het niet aannemelijk dat de Turkse autoriteiten eiser zouden terugsturen in de tijd dat hij in Turkije verbleef. De autoriteiten waren van het verblijf van eiser op de hoogte, gezien zijn op eigen naam gestelde paspoort en het visum daarin voor tijdelijk verblijf in Turkije. Ook had eiser om bescherming bij de UNHCR kunnen vragen, waarvan ook een kantoor in Turkije is gevestigd. Daardoor zou hij niet meer overgeleverd zijn aan de reisagent en dus niet genoodzaakt om zijn paspoort te verscheuren. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een zodanige dwang dat hij hieraan in redelijkheid geen weerstand kon bieden en zich evenmin om bescherming tot de UNHCR heeft gewend, is geen afbreuk gedaan aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser en kan het niet overleggen van het gebruikte document volgens verweerder aan eiser worden toegerekend.
9. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd in verband waarmee het niet overleggen van documenten voor de vaststelling van zijn reisroute hem niet zou kunnen worden toegerekend. Verweerder heeft derhalve aan eiser op goede gronden artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen. Onder deze omstandigheden dient volgens vaste jurisprudentie van het relaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2005 (JV 2005/152), 23 juni 2005 (JV 2005/315) en 19 december 2005 (JV 2006/47) omvat de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas zowel de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker naar voren gebrachte feiten als de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan die gestelde feiten ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. In de uitspraak van 21 juli 2009, kenmerk 200805961/1 (gepubliceerd op raadvanstate.nl) heeft de Afdeling onder verwijzing naar haar eerdere jurisprudentie overwogen dat de staatssecretaris bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toekomt. De staatssecretaris beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen. Dit geldt ook voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. De Afdeling is evenwel thans van oordeel dat in dat opzicht van de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met terughoudendheid te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter en het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, derhalve schending van artikel 3 van het EVRM, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats.
11. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin is verwezen naar het voornemen, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht bezit en derhalve niet aannemelijk wordt geacht. De gestelde feiten van het asielrelaas van eiser, te weten dat hij als maker van vrouwenkleding op de soek in Balil werkte en dat hij en zijn collega’s naar Bagdad moesten om materiaal in te kopen, omdat er in Balil geen groothandel voor dit materiaal was, wordt door verweerder aannemelijk geacht. Ook het feit dat er brieven werden opgehangen door vermoedelijk het Al Mehdi leger, waarin stond dat mannen geen vrouwenkleding mogen maken, wordt op zichzelf, gezien de algemene kennis over het optreden van het Al Mehdi leger, niet onaannemelijk geacht. Echter, het realiteitsgehalte van de door eiser aan deze feiten ontleende vrees, wordt door verweerder niet aannemelijk geacht. Daartoe is volgens verweerder allereerst redengevend dat eiser heeft verklaard dat hij niet weet wat er met hem zal gebeuren mocht hij naar zijn land van herkomst terug moeten. Verweerder wijst er op dat uit de overige verklaringen van eiser kan worden geconcludeerd dat hij vreest voor de groeperingen, die de dreigbrieven in de soek heeft opgehangen. Echter, de brieven die werden opgehangen, waren in het algemeen gericht tot iedere mannelijke kleermaker, die vrouwenkleding maakte. Met het enkel ophangen van dreigbrieven door het Al Mehdi leger is voor verweerder nog niet aannemelijk gemaakt dat eiser als persoon in de negatieve belangstelling van deze organisatie staat. Daarvoor is nodig dat hij persoonlijk problemen heeft ondervonden ten gevolge van het maken van vrouwenkleding als mannelijke kleermaker en daarvan is, ook gelet op de eigen verklaringen van eiser daaromtrent, niet gebleken. Eisers stelling dat als hij was doorgegaan de kans groot was dat hij op enig moment wel problemen zou ondervinden, doet daar volgens verweerder niet aan af nu dit louter een veronderstelling is, die op geen enkele wijze objectief en verifieerbaar is onderbouwd. Bovendien heeft verweerder over de periode tussen het moment waarop de brieven, die eiser als een persoonlijke bedreiging heeft opgevat het volgende tegengeworpen. De brieven zijn volgens de verklaringen van eiser omstreeks november 2007 opgehangen en eiser heeft eerst op 11 mei 2008 zijn land verlaten. Uit deze periode tussen de gestelde bedreiging en het vertrek van eiser blijkt volgens verweerder niet dat hij acuut te vrezen had voor de groepering die de brieven had opgehangen. Nu eiser nooit persoonlijk problemen heeft gehad met genoemde groepering en nog ongeveer zes maanden heeft gewacht met zijn vertrek, heeft eiser naar de mening van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde vrees ook echt gegrond is. Ten slotte acht verweerder van belang dat eiser ten aanzien van de verdwijning van zijn collega slechts veronderstelt dat er iets ernstigs met zijn collega is gebeurd, wat op geen enkele wijze is onderbouwd. Eiser is uit voorzorg uit zijn land vertrokken. Hieruit kan volgens verweerder evenmin de conclusie getrokken worden dat de gestelde vrees reëel is.
12. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiser niet aannemelijk te achten. In hetgeen in beroep is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Uit de verklaringen van eiser heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser zich beroept op de algemene situatie in Irak, waarmee hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft enkel vermoedens geuit en gesteld dat uit het verloop van de gebeurtenissen zou moeten worden geconcludeerd dat hij persoonlijk risico loopt. Eiser heeft zijn vermoedens, ook in beroep, niet nader kunnen concretiseren of onderbouwen. De verwijzing naar de verschillende paragrafen uit het UNHCR Handbook, waarbij eiser heeft gesteld dat zijn vrees voor vervolging niet gebaseerd hoeft te zijn op persoonlijke ervaringen, kan evenmin worden gevolgd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het UNHCR Handbook geen regels bevat die verweerder binden bij de beoordeling of er gegronde vrees voor vervolging bestaat. Weliswaar wordt in artikel 43 van het Handbook erover gesproken dat de vrees niet gebaseerd hoeft te zijn op persoonlijke ervaringen en dat de ervaringen van vrienden of familieleden gegronde vrees kunnen opleveren, maar eiser veronderstelt dat zijn collega iets ernstigs is overkomen. Deze veronderstelling is niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt evenmin tot een andere conclusie ten aanzien van verweerders oordeel omtrent de aannemelijkheid van de gestelde vrees. Nu eisers vermoedens realiteitszin ontberen, ontbeert zijn asielrelaas immers de vereiste positieve overtuigingskracht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn vrees is gebaseerd op concrete feiten en omstandigheden die op hem betrekking hebben.
13. Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de aannemelijk geachte feiten onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009, kenmerk 200805962/1. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus dat hij van mening is dat verweerder ten aanzien van de geloofwaardig geacht feiten onvoldoende heeft gemotiveerd wat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst staat te wachten.
14. De rechtbank overweegt als volgt.
15. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (Anti Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
16. Volgens de uitspraak van het EHRM van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele omstandigheden (special distinguishing features), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (mere possibility) van schending is onvoldoende. Het is dan ook aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die met zich meebrengen dat eiser een verhoogd risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM.
17. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedwongen terugkeer van eiser naar Irak zal leiden tot een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat van belang is dat eiser niet heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Ten aanzien van de aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, namelijk dat eiser als maker van vrouwenkleding op de soek in Balil werkte, dat zijn collega’s naar Bagdad moesten om materiaal te kopen en dat er brieven werden opgehangen door vermoedelijk het Al Mehdi leger, waarin stond dat mannen geen vrouwenkleding mochten maken, en de ontleende vermoedens over wat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat heeft verweerder verwezen naar hetgeen is overwogen inzake vluchtelingschap. In dat onderdeel heeft verweerder er op gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij zelf nooit persoonlijk problemen van welke zijde dan ook heeft ondervonden. De dreigbrieven, die op de soek waren opgehangen, waren niet op eiser persoonlijk gericht. Eiser is bang geworden nadat de buurman op de soek niet terugkwam van een reis naar Bagdad. Eiser vermoedt dat er iets ernstigs is gebeurd met die buurman, wat volgens hem te maken had met de dreigbrieven. Daarop heeft hij uit voorzorg zijn winkel verkocht en is hij uit zijn land van herkomst vertrokken. Uit deze verklaring wordt door verweerder geconcludeerd dat eiser zich beroept op de algemene situatie in Irak. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser zelf heeft verklaard dat hij nooit persoonlijk problemen heeft ondervonden en ook niet weet wat er bij terugkeer naar zijn land met hem zal gebeuren. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eiser met een beroep op de algemene situatie in zijn land van herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico zal lopen om te worden onderworden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De stelling dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de aannemelijk geachte feiten onvoldoende heeft gemotiveerd volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet. Deze grief faalt derhalve. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroepering als bedoeld in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/28, thans: C24/11 van de Vc 2000. Derhalve bestaat ook daarin geen reden om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak. Derhalve heeft verweerder op goede gronden overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, of b, van de Vw 2000.
18. Eiser heeft tevens een beroep gedaan op artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn (Richtlijn 2004/83/EG), omdat hij afkomstig is uit Irak waar, naar hij stelt, sprake is van een binnenlands gewapend conflict dat een ernstige bedreiging vormt voor individuele burgers. Eiser heeft verwezen naar de UNHCR Eligibility Guidelines Irak van 27 april 2009, waarin melding wordt gemaakt van de veiligheidsituatie in Irak. Eiser wijst erop dat de in de Guidelines genoemde delen dat er weliswaar sprake is van een verbetering van de veiligheidsituatie, maar dat er desondanks nog veel aanslagen plaatsvinden en dat het in tijd en locatie zeer verschilt en zich iedere keer weer verplaatst. Voorts volgt eruit dat sinds maart 2008 de situatie in Babil juist weer is verslechterd en dat de situatie zorgwekkend is, waarbij de demografische opbouw en/of de nabijheid van Bagdad een rol spelen. De situatie blijft kwetsbaar en kan zo weer omslaan. Voorts heeft eiser verwezen naar de algemene ambtsberichten inzake Irak van 27 juni 2008 en 29 mei 2009. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet is ingegaan op zijn standpunt over de uitleg van het begrip binnenlands gewapend conflict, zodat verweerder wat betreft de motivering in gebreke is gebleven.
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 inzake Elgafaji (C-465/07). Volgens eiser ziet verweerder over het hoofd dat ook getoetst moet worden aan de situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict wellicht minder hoog is, maar waarbij er, zoals het Hof aangeeft, toch nog sprake kan zijn van een situatie waarin subsidiaire bescherming is geboden.
19. Ten aanzien van artikel 15, onderdeel c, van de Definitierichtlijn – welke bepaling geacht wordt geïncorporeerd te zijn in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 – overweegt de rechtbank het volgende.
20. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser uit Babil Centraal-Irak afkomstig is. Blijkens het algemeen ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken van 29 mei 2009 inzake Irak (verder: het ambtsbericht) was de veiligheidssituatie in en rond Bagdad gedurende de veiligheidsituatie gedurende de verslagperiode nog altijd zeer ernstig. Hoewel in Irak niet gesproken kan worden van militaire operaties, maar van gewelddadige aanslagen, vertoonden deze aanslagen een zodanige aanhoudendheid, samenhang en organisatie dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Afdeling in het noorden van Centraal-Irak, Bagdad, West-Irak en enkele delen van Zuid-Irak gedurende de verslagperiode sprake was van een binnenlands gewapend conflict.
21. In eerdergenoemd arrest van 17 februari 2009 heeft het Hof, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld.
“De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen ‘doodstraf’, ‘executie’ en ‘foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker’, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een ‘ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon’ van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico of schade.
Er wordt immers ruimer gedoeld op een ‘bedreiging van het leven of de persoon’ van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een ‘internationaal of binnenlands gewapend conflict’. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, ‘willekeurig’. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
In die context moet het begrip ‘individueel’ aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict ( …) dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk ‘(g)evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, (…) normaliter op zich geen individuele bedreiging (vormen) die als ernstige schade kan worden aangemerkt’.
Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term ‘normaliter’ wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming”.
22. De rechtbank ziet zich, gegeven dit toetsingskader, allereerst gesteld voor de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
23. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze beoordeling in het besluit op het standpunt gesteld dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in zijn land van herkomst dan wel het gebied waaruit hij afkomstig is omschreven kan worden als een situatie waarbij de mate van willekeur in het aan de gang zijnde gewapend conflict, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar al een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, sub c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Bij brief van 14 september 2009 heeft verweerder aanvullend aangevoerd dat op juiste gronden het standpunt is ingenomen dat, nog daargelaten of er sprake is van een gewapend conflict in (Centraal-)Irak, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest van het Hof. Verweerder acht van belang dat de omstandigheid dat in een bepaald gebied al dan niet sprake is van een dergelijk conflict, nog niet maakt dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals beschreven door het Hof. Verweerder verwijst naar eerder genoemde uitspraak van 17 februari 2009 en stelt zich op het standpunt dat er slechts sprake kan zijn van een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, indien er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar, een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, welke situatie zich niet snel zal voordoen. Volgens verweerder kan uit meerdere recente uitspraken van de Afdeling worden opgemaakt dat de situatie in Irak niet als uitzonderlijk hoeft te worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder worden gevolgd in dit standpunt en heeft eiser niet aannemelijk kunnen maken dat sprake is van een dergelijke situatie. Het beroep van eiser op de UNHCR Guidelines waaruit zijn mening blijkt dat de situatie in Babil is verslechterd, kan niet slagen. In de Guidelines staat voor zover thans van belang, vermeld: “In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from he Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiairy protection under Article 15 (c)…” Nu eiser afkomstig is uit een andere provincie dan hiervoor genoemd, kan reeds om die reden niet gesteld worden dat het gebied waaruit hij afkomstig is omschreven kan worden als een situatie waarbij de mate van willekeur in het aan de gang zijnde gewapend conflict, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar al een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, sub c, van de Definitierichtlijn.
24. Vervolgens moet nog worden beoordeeld of, nu er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld, eiser tot op zekere mate aannemelijk heeft weten te maken dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden.
25. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hoewel er in zijn woongebied mogelijk niet kan worden gesteld dat er nog sprake is van een uitzonderlijke situatie (al is eiser van mening dat daarvan in zijn directe woonomgeving nog wel sprake is), verweerder had dienen te beoordelen of er in zijn geval sprake is van een situatie waarin de mate van geweld minder is, maar hij desalniettemin een risico loopt. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder zijn feiten relaas geloofwaardig heeft geacht. Uit het ambtsbericht van mei 2009 blijkt dat het Al Mehdi leger nog steeds actief is in zijn woonplaats. Voorts is de situatie in Babil sinds maart 2008 weer verslechterd en vinden er aanslagen plaats.
26. Dienaangaande acht de rechtbank van belang dat in het door eiser aangehaalde ambtsbericht van mei 2009 is opgenomen dat naast willekeurig geweld nog altijd sprake is van gerichte moordaanslagen op burgers, waarbij onder andere Iraakse veiligheidsfunctionarissen, overheidspersoneel, journalisten, politici, advocaten en academici slachtoffer zijn geworden van geweld. Daarnaast lopen leden van diverse religieuze of etnische minderheden en vrouwen, al naargelang de lokale omstandigheden, een risico te worden vermoord. Eiser behoort niet tot een evengenoemde kwetsbare minderheidsgroepering. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij, om redenen die zijn gelegen in zijn persoonlijke situatie, een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
27. Gelet hierop komt eiser evenmin vanwege zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in aanmerking voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
28. Tot slot overweegt de rechtbank inzake het beroep van eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 als volgt.
29. Eiser heeft een beroep gedaan op de bescherming van het door verweerder gevoerde categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak, dat gold van 2 april 2007 tot 22 november 2008. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid heeft beëindigd en dat de afschaffing getuigt van willekeur. Wat betreft de reden voor het beëindigen van een beleid van categoriale bescherming dat de situatie in Irak aan het verbeteren is, heeft eiser opgemerkt dat dit een nog onzekere toekomstige gebeurtenis is. Voorts is er in de afgelopen tijd weer een enorme opleving van geweld, getuige de meerdere recente bomaanslagen. Naar de mening van eiser is de vraag dan ook zeer gerechtvaardigd of niet te snel en op basis van onjuiste argumenten is besloten tot beëindiging van het beleid.
30. De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 buiten twijfel stelt dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van 27 juni 2008 en 29 mei 2009 is gebleken dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid voert ten aanzien van Irak. Gelet hierop heeft verweerder besloten het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. De Tweede Kamer heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Bij WBV 2008/28 (publicatiedatum 20 november 2008, ingangsdatum beleidswijziging 22 november 2008) is de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht geworden. De conclusie is dat de algehele situatie in Irak niet meer zodanig is dat asielzoekers uit Centraal-Irak nog langer als groep dienen te worden beschermd, aldus verweerder.
31. De rechtbank is op grond van het bovenstaande en mede in aanmerking genomen de ruime mate van beleidsvrijheid die verweerder daarbij toekomt, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen categoriaal beschermingsbeleid meer te voeren voor Centraal-Irak, zodat ook de grief van eiser dat verweerder het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak ten onrechte heeft afgeschaft, faalt.
32. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
33. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
34. Het beroep is derhalve ongegrond.
35. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort LLB als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2009.