ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8427

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/36706 en 09/36705
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van homoseksuele Iraanse vreemdeling en de beoordeling van het risico op vervolging bij terugkeer naar Iran

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 december 2009 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die homoseksueel is. De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen. Na de afwijzing ontdekte hij dat hij homoseksueel was, wat hij aanvoerde als nieuw feit in zijn herhaalde aanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de informatie over de situatie van homoseksuelen in Iran, zoals vermeld in ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, aantoont dat homoseksuelen in Iran een reëel risico lopen op vervolging en ernstige mensenrechtenschendingen. De rechter concludeerde dat de staatssecretaris van Justitie onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran voor vervolging te vrezen had. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar de staatssecretaris werd wel veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 36706 (voorlopige voorziening)
AWB 09 / 36705 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2009
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.S. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 8 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 april 2009 afgewezen. Dit besluit is op 3 september 2009 ingetrokken.
1.2 Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 8 oktober 2009 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 8 oktober 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.5 Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.7 Ingevolge artikel 3.105b Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan, indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts worden geweigerd indien:
a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.
2.8 Ingevolge artikel 3.105e Vb wordt aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die de rechtsgrond voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b,Vw, vormen, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet verleend, tenzij er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden, in welk geval verlening van evenbedoelde verblijfsvergunning op voormelde grond wordt geweigerd.
2.9 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker is, naar eigen zeggen, op 7 augustus 2001 Nederland ingereisd. Op 8 augustus 2001 heeft hij een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 29 juli 2002 is deze aanvraag afgewezen en is verzoeker in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’. Op 7 november 2002 is verzoeker gehoord en in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag nader toe te lichten. Naar aanleiding van hiervan is het ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht aanvullend onderzoek te verrichten. Op 12 maart 2003 is een individueel ambtsbericht uitgebracht. Verzoeker is naar aanleiding hiervan op 2 juli 2003 gehoord. Bij besluit van 23 september 2003 is de verblijfsvergunning van verzoeker ingetrokken. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 3 juni 2004 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 27 april 2005 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 juli 2005 bevestigd. Op 13 juni 2008 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft hij op 17 juni 2008 ingetrokken.
2.10 Verzoeker heeft ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is er in de loop der tijd achter gekomen dat hij homoseksuele gevoelens heeft. Verzoeker had nooit gedacht dat hij deze eigenschap heeft en wilde zelfmoord plegen, maar schrok daarvan terug. Verzoeker heeft het nu geaccepteerd. Hij kan niet in Iran leven, omdat homoseksualiteit daar een taboe is. Zij hebben daar geen plaats in de maatschappij en worden opgehangen. Verzoeker is bekeerd tot het christendom. Hij is ook gedoopt. Hij is geen echte christen, maar ging alleen naar de kerk om tot rust te komen. Verzoeker is niet gekomen om asiel te vragen omdat hij christen is, maar vanwege zijn geaardheid.
2.11 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft verwijtbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Voorts blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 21 september 2009 dat verzoeker is veroordeeld tot 20 uur werkstraf vanwege mishandeling. Aangenomen moet worden dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarmee is sprake van een contra-indicatie in de zin van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/15, die in de weg staat aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Verzoeker heeft onjuiste verklaringen afgelegd omtrent zijn identiteit. Verwezen wordt naar het individueel ambtsbericht van 12 maart 2003 en de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 27 april 2005. Nu niet bekend is wie verzoeker is, kan niet worden vastgesteld of verzoeker een verblijfsalternatief heeft en of hij daadwerkelijk de Iraanse nationaliteit heeft. Verweerder gaat er wel van uit dat Iran het land van herkomst van verzoeker is. Verzoeker kan niet worden aangemerkt als vluchteling. De situatie in Iran voor homoseksuelen is niet van dien aard, dat ten aanzien van mensen die stellen homoseksueel te zijn en afkomstig te zijn uit Iran reeds om die reden geconcludeerd moet worden dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling welke is verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een dergelijk risico zou lopen.
2.12 Verzoeker heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft in zijn gehoor verklaard dat hij zijn homoseksualiteit heeft ontdekt en dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom, hetgeen door verweerder niet wordt weersproken. In dat verband is van belang dat verweerder in het WBV 2007/15 heeft vastgesteld dat zowel bekeerde christenen als Iraanse homoseksuelen in beginsel in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het thans bestreden besluit leidt dan ook tot een situatie die in strijd moet worden geacht met artikel 3 EVRM. Verweerder stelt dat verzoeker zijn identiteit en nationaliteit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en er daarom sprake is van een contra-indicatie als bedoeld in WBV 2007/15. In redelijkheid kan niet aan de Iraanse nationaliteit van verzoeker worden getwijfeld. Verzoeker wijst in dat verband op de verklaringen welke hij in de eerste asielprocedure heeft afgelegd met betrekking tot zijn woonomgeving in Teheran. Dat een aantal van deze verklaringen niet worden bevestigd door het individueel ambtsbericht en dat verzoeker niet over documenten beschikt, kan niet leiden tot het oordeel dat verzoeker zijn nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat in Iran grote groepen mensen leven met een andere nationaliteit dan de Iraanse maakt dat niet anders. Verzoeker wijst met nadruk op zijn leeftijd ten tijde van zijn eerste aanvraag en op de lange tijd die hij inmiddels in Nederland verblijft. Het is voor verzoeker feitelijk onmogelijk om de noodzakelijke documenten te bemachtigen. Aan de aangehaalde veroordeling wegens mishandeling kunnen niet zodanig zware consequenties worden verbonden als verweerder nu doet. De veroordeling kan weliswaar bij de beoordeling worden betrokken, maar vormt geen imperatieve afwijzingsgrond. Ter zitting heeft verzoeker zijn standpunten toegelicht, mede onder verwijzing naar het “Thematisch ambtsbericht situatie christenen en homoseksuelen in Iran” van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.13 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat het standpunt van verweerder, dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Iraanse nationaliteit heeft, niet langer wordt gehandhaafd en verweerder er van uit gaat dat verzoeker de Iraanse nationaliteit heeft.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 11-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en hij na de afwijzende beschikking op zijn eerdere asielaanvraag ontdekt heeft dat hij homoseksueel is. Dit is overigens ook tussen partijen niet in geschil.
2.15 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een nieuw feit, waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat het kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit. Verweerder kon dan ook de onderhavige aanvraag inhoudelijk beoordelen en de voorzieningenrechter kan die beoordeling toetsen.
2.16 Daarmee is allereerst de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden geweigerd heeft verzoeker een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw te verlenen. Hierbij is het volgende van belang.
2.17 In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Iran van juli 2008, door verweerder in het bestreden besluit vermeld, is in paragraaf 3.4.4 aandacht besteed aan de positie van homoseksuelen. De daarin opgenomen informatie is geactualiseerd in het “Thematisch ambtsbericht situatie christenen en homoseksuelen in Iran” van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009. Hierin is in hoofdstuk 3 onder meer het volgende vermeld over de positie van homoseksuelen:
“Homoseksualiteit in het openbare leven is een taboe, zoals in veel islamitische landen. Homoseksuele mannen en vrouwen kunnen niet vrijelijk voor hun geaardheid uitkomen. Homoseksuele personen kunnen blootstaan aan discriminatie; specifieke, recente gevallen van discriminatie van homoseksuelen door medeburgers zijn evenwel niet bekend. (…) Specifieke en recente gevallen van discriminatie van homoseksuelen door de autoriteiten van homoseksuelen zijn niet bekend. Homoseksualiteit zou kunnen leiden tot problemen in de sociale omgeving, met name binnen de familie en de directe vriendenkring. Openlijke homoseksualiteit wordt zelden geaccepteerd. (…) Volgens het op 20 april 2006 gepubliceerde rapport ‘Iran – The state-sponsored torture & murder of lesbians & gay men’ van Simon Forbes van de UK-based gay and lesbian human rights group OutRage! zou in de provincies Khuzestan, Luristan, Kurdistan en Baluchistan het doden van homoseksuele mannen (aangeduid als ‘rawaagiis’ (meervoud van ‘raguus’- kleine dansende jongen, een term die ‘verwijfdheid’ en seksuele passiviteit aanduidt)) door mannelijke familieleden of door veiligheidstroepen voorkomen. (…) Homoseksuele geaardheid op zich is in Iran niet strafbaar. Openlijke seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht zijn wel strafbaar en kunnen volgens de wet worden bestraft met de doodstraf. Sodomie, dat wil zeggen geslachtsverkeer tussen twee mannen of tussen twee vrouwen, kan worden bestraft met de dood, indien beide partijen ‘mature, of sound mind and free will’ zijn. Bewijs van sodomie kan worden geleverd door ‘either four confessions from the accused, the testimony of four ‘righteous men’ who witnessed the act, or through the knowledge of a Sharia judged ‘derived through customary methods”. (…) Er zijn geen recente gevallen bekend waarbij personen louter en alleen ter dood zijn gebracht op basis van een veroordeling wegens homoseksuele handelingen. Er zijn geen gevallen van strafoplegging bekend in de verslagperiode, vanwege louter homoseksuele handelingen. Strafvervolging en/of veroordeling zou naar verluidt wel plaatsvinden onder de noemer ‘misdrijven tegen de openbare zedelijkheid’, hetgeen zowel overspel,homoseksuele handelingen, pornografie als relaties tussen een ongehuwde man en vrouw kan omvatten. Er zijn geen rechtszaken bekend waar lesbische relaties aan de orde zijn. Er zijn parken en andere ontmoetingsplaatsen waarvan bekend is dat homoseksuelen elkaar daar gemakkelijk kunnen ontmoeten. De politie, vaak in gewone kleding (‘special police’), hield daar in het verleden wel eens invallen en arresteerde de aanwezigen. De arrestanten werden geblinddoekt in een busje afgevoerd naar een onbekende bestemming, meestal enkele dagen voor ondervraging vastgehouden en vervolgens ook weer geblinddoekt vrijgelaten. Het zou thans echter te gevaarlijk zijn voor homoseksuelen om elkaar in het openbaar te ontmoeten; plekken als het Park-e Mellat in Teheran zijn geen ontmoetingsplaats meer. Het restaurant in dit park waar in het verleden veel homoseksuelen bijeen kwamen, is gesloten. Ook via websites en digitale nieuwsbrieven kunnen homoseksuelen met elkaar communiceren. Telefoons (vast en mobiel) worden echter afgetapt. Er wordt op grote schaal gecontroleerd wie welke sites op internet bezoekt. Ook correspondentie via e-mails wordt gecontroleerd. Bij invallen tijdens feestjes waar wordt vermoed dat homoseksuelen aanwezig zijn, vinden controles plaats. Onduidelijk is echter of deze invallen specifiek te maken hebben met de aanwezigheid van homoseksuelen. Er wordt dan gevraagd naar identiteitsdocumenten en mobiele telefoons worden bekeken. Indien zich op de mobiele telefoons ongeoorloofd materiaal bevindt, worden personen gearresteerd, de mobiele telefoons in beslag genomen, en/of de simkaart vernietigd. Onduidelijk is wat daarna gebeurt. Het is niet ondenkbaar dat de politie bijhoudt wie zich toegang tracht te verschaffen tot homoseksueel beeldmateriaal via internet of mobiele telefoons. (…) Wel zijn er incidenten waarbij homoseksuelen betrokken zijn, met name in de stad Isfahan. Deze incidenten lijken deels een uitvloeisel te zijn van de islamitische zedelijkheidscampagne van de nationale overheid. Arrestaties vinden plaats, omdat men zich in het openbaar niet kleedt of gedraagt volgens de islamitische gebruiken, of alleen maar omdat men na twaalf uur ’s nachts alleen op straat is. Een zonnebril op het hoofd of een (te) kort T-shirt geeft aanleiding om te worden aangehouden. In verband met ‘verkeerde’ kleding zijn homoseksuelen en vrouwen steeds vaker het slachtoffer van de zedenpolitie. De meesten onder hen passen hun kleding daarom aan. Arrestaties tijdens invallen op feesten biedt de politie de gelegenheid aanklachten tegen onder andere homoseksuelen te formuleren wegens alcoholgebruik, samenzijn van niet gehuwde mannen en vrouwen, bezit van ongeoorloofde muziek of dansen. Op basis van deze aanklachten komt het in meer gevallen dan voorheen tot een rechtszaak. In de meeste gevallen worden (voorwaardelijke) geldboetes of lijfstraffen opgelegd, dan wel een combinatie van beide. Lijfstraffen bestaan uit een aantal zweepslagen. In veel gevallen worden dergelijke straffen echter afgekocht. Met betrekking tot de zaken waarbij twee homoseksuelen op 27 of 28 augustus 2006 mogelijk zouden worden geëxecuteerd en in afwachting zouden zijn van een uitspraak van het hooggerechtshof, kon geen nadere informatie worden verkregen.”
2.18 Uit vorengenoemde informatie komt naar voren dat:
- de Iraanse autoriteiten het homoseksuelen in Iran het zo goed als onmogelijk maken om aan hun seksuele geaardheid uiting te geven;
- verregaande opsporingsmethoden niet geschuwd worden;
- homoseksuelen steeds vaker slachtoffer van de zedenpolitie zijn;
- homoseksuelen op oneigenlijke gronden gearresteerd en vervolgd worden;
- het in meer gevallen dan voorheen komt tot een rechtszaak;
- homoseksuelen (kunnen) worden veroordeeld tot lijfstraffen of de doodstraf.
Voor verzoeker, thans 19 jaar, betekent dit dat hij in Iran zijn homoseksualiteit niet kan beleven zonder dat hij een reëel en substantieel risico loopt om door de Iraanse autoriteiten te worden vervolgd en bestraft, waarbij de doodstraf niet is uitgesloten.
2.19 Gelet op het vorenstaande kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran voor vervolging te vrezen heeft dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt. De omstandigheid dat de autoriteiten niet op de hoogte zijn van verzoekers geaardheid en die enkele geaardheid niet strafbaar is, doet aan het voorgaande niet af. Van niemand kan verlangd worden dat hij zijn seksuele geaardheid, een wezenlijk onderdeel van iemands identiteit, verborgen houdt. Overigens is dit ook in verweerders beleid in C2/2.10.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) opgenomen.
2.20 Ter zitting heeft verweerder in het kader van artikel 3 EVRM nog betoogd dat verzoeker als homoseksueel afkomstig uit Iran weliswaar behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, maar dat hij niet met bijkomende individuele kenmerken aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëeel risico loopt op een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling. Hierin volgt de voorzieningenrechter verweerder niet. Verwezen wordt naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76) van 28 februari 2008 in zaak nr. 37201/06, Saadi tegen Italie (JV 2008/131) en van 17 juli 2008 in zaak nr 25904/07, NA tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329). Zo heeft het EHRM in laatstgenoemd arrest overwogen:
“Exceptionally, however, in cases where an applicant alleges that he or she is a member of a group systematically exposed to a practice of illtreatment, the Court has considered that the protection of Article 3 of the Convention enters into play when the applicant establishes that there are serious reasons to believe in the existence of the practice in question and his or her membership of the group concerned (see Saadi v. Italy, cited above, § 132). In those circumstances, the Court will not then insist that the applicant show the existence of further special distinguishing features if to do so would render illusory the protection offered by Article 3. This will be determined in light of the applicant's account and the information on the situation in the country of destination in respect of the group in question (see Salah Sheekh, cited above, § 148). The Court's findings in that case as to the treatment of the Ashraf clan in certain parts of Somalia, and the fact that the applicant's membership of the Ashraf clan was not disputed, were sufficient for the Court to conclude that his expulsion would be in violation of Article 3.” (r.o. 116)
2.21 In navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraken van 3 juli 2008 (nummers 200701486/1 en 200706386/1) en van 8 juni 2009 (nummer 200900007/v2) leidt de voorzieningenrechter uit de jurisprudentie van het EHRM af dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groepbescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep dan doorslaggevende betekenis toekomen. Uit de informatie in het hierboven genoemde ambtsbericht van mei 2009 blijkt dat homoseksuelen in een dermate kwetsbare positie verkeren dat degenen die tot die groep behoren enkel vanwege hun seksuele geaardheid doelwit zijn van ernstige mensenrechtenschendingen en dat zij daartegen geen bescherming kunnen krijgen.
2.22 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en daarom in strijd is met artikel 3:46 Awb.
2.23 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
2.24 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.25 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.26 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 10 december 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.