Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 06/57104
V-nummer […]
Inzake: […], eiseres,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Maas.
1 Eiseres, naar eigen zeggen, geboren op […] 1946 en van Burundische nationaliteit, verblijft sedert 15 januari 2006 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 8 maart 2006 heeft zij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 7 september 2006 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 6 oktober 2006 heeft eiseres haar zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 24 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 21 november 2006 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden voor de meervoudige kamer van deze rechtbank op 13 november 2007. Op 4 januari 2008 is de behandeling van het beroep tot een nader te bepalen datum verdaagd in verband met prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 12 november 2007 (JV 2007, 531) heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
3 De openbare behandeling van het beroep is voortgezet op 8 september 2009. Ter zitting is verschenen eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen J.B. Rutagengwa, tolk in de taal Kirundi.
1.1 Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bij¬zon¬dere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
1.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag als voren bedoeld afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gebaseerd op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
1.4 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef, en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen
1.5 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.6 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.7 Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.8 Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over haar reisroute heeft kunnen geven. Reeds hierdoor is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas. Eiseres heeft haar asielrelaas niet aannemelijk gemaakt en zij komt op geen van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 voor een verblijfsvergunning in aanmerking.
3 Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte het ontbreken van reisdocumenten aan haar heeft tegengeworpen. Het is immers een gebruikelijke werkwijze dat dergelijke documenten in het bezit zijn van de reisagent. Met een beroep op artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn heeft eiseres gesteld dat zij het voordeel van de twijfel moet krijgen. Onder verwijzing naar artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn heeft eiseres gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar psychische gesteldheid.
Voorts heeft verweerder ten onrechte het relaas van eiseres ongeloofwaardig geacht. Eiseres heeft gesteld dat zij heeft te vrezen voor vervolging door de Forces Nationales pour la Libération (hierna: FNL), dan wel het regeringsleger, nu haar man en zoon door één van die groeperingen zijn gedood. Eiseres heeft ook te vrezen van de FNL, nu zij geen ‘contributie’ heeft voldaan. Daarnaast heeft zij te vrezen voor Tutsi-jongeren. Eveneens heeft eiseres te vrezen voor problemen vanwege haar gemengde afkomst. Als alleenstaande vrouw van gemengde afkomst is het leven in het land van herkomst voor haar onmogelijk. Verweerder heeft ten onrechte niet onderzocht of eiseres behoort tot een risicogroep.
Eiseres heeft verder gesteld dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden, zodat het bij voorbaat zinloos is om bescherming in te roepen.
Eiseres heeft een beroep gedaan op het traumatabeleid waaraan zij ten grondslag heeft gelegd dat haar man en zoon zijn gedood, door de FNL of het regeringsleger. Eiseres kan niet worden verweten dat zij niet weet door wie van beide partijen zij zijn gedood. Daarnaast heeft eiseres medische problemen.
Verweerder heeft volgens eiseres ten onrechte het categoriale beschermingsbeleid voor Burundi beëindigd en ten onrechte niet opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd.
Tot slot heeft eiseres gesteld dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de Definitierichtlijn. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld door met betrekking tot het binnenlands beschermingsalternatief een belangenafweging achterwege te laten. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voorziet in een aparte nog niet geregelde bescherming. Eiseres heeft gesteld te voldoen aan de criteria om op grond van die bepaling voor bescherming in aanmerking te komen.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.1 Niet in geschil is dat eiseres geen reisdocumenten heeft overgelegd. In paragraaf C1/5.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is – voor zover van belang – vermeld dat in het geval een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, hij blijkt geeft van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over haar reisroute heeft kunnen verstrekken. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiseres niet weet met welke vliegtuigmaatschappij zij heeft gevlogen en waar het vliegtuig een tussenlanding heeft gemaakt. Bovendien heeft eiseres over deze tussenlanding tegenstrijdige verklaringen afgelegd, nu zij enerzijds heeft verklaard dat zij tijdens de tussenlanding het vliegtuig niet heeft verlaten, terwijl zij later heeft verklaard dat zij het toestel wel heeft verlaten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende gedetailleerde en verifieerbare informatie over haar reisroute heeft gegeven.
Uit de brieven van de RIAGG Midden Limburg van 16 maart 2007 en PsyQ van 28 augustus 2009 die eiseres in beroep heeft overgelegd, kan niet worden afgeleid dat eiseres vanwege haar psychische problemen geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over haar reis heeft kunnen afleggen. De rapporten van beide gehoren bieden daarvoor evenmin aanknopingspunten. Het beroep op artikel 4, derde lid, van de Definitierichtlijn, in verband met de psychische gesteldheid van eiseres, faalt derhalve.
4.1.2 Eiseres wordt voorts niet gevolgd in haar stelling dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn, haar het voordeel van de twijfel moet worden gegund. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de opdracht aan de lidstaten, zoals neergelegd in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn, om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de vreemdeling te beoordelen, onverlet laat het uitgangspunt dat de vreemdeling in beginsel de bewijslast van zijn asielrelaas draagt. Uit artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat de vreemdeling alle documentatie in zijn bezit over – voor zover hier van belang – reisroutes en reisdocumenten moet indienen. Bij het ontbreken van bewijs geniet de vreemdeling slechts het voordeel van de twijfel, indien wordt voldaan aan alle in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn genoemde voorwaarden, onder meer het geven van een bevredigende verklaring voor het ontbreken van documenten en een geloofwaardig asielrelaas.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres haar reisdocumenten onder dwang aan de reisagent heeft moeten afgeven. De verklaring van eiseres dat het gebruikelijk is dat een reisagent de reisdocumenten bij zich houdt, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om, waar mogelijk, haar reis, identiteit en asielrelaas met documenten te staven en hierover coherent te verklaren, zodat verweerder hierin geen reden heeft hoeven zien om eiseres het voordeel van de twijfel te gunnen.
4.2 Op grond van het voorgaande heeft verweerder door het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas aangetast mogen achten. Nu eiseres desondanks meent dat zij bescherming behoeft, heeft verweerder van haar een grotere inspanning mogen verlangen om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mogen - mede gelet op de geschiedenis en totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels - in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
4.3.1 Verweerder stelt zich ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas op het standpunt dat niet getwijfeld wordt aan het feit dat de man en zoon van eiseres door drie mannen in uniform en één man in burger zijn meegenomen, mishandeld en vermoord. Verweerder acht echter niet aannemelijk dat dit vanwege betrokkenheid bij de FNL is gebeurd.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2008, zaaknr. 200706294/1) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf van die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 (LJN BJ3621) geldt de hiervoor beschreven terughoudende rechterlijke toets ook voor het oordeel van verweerder over het realiteitsgehalte van de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder omtrent het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats.
Gelet op voormeld toetsingskader heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen stellen dat het enkele vermoeden van eiseres dat haar man en zoon vanwege betrokkenheid bij de FNL zijn aangehouden en meegenomen onvoldoende is te achten, nu eiseres heeft verklaard de reden waarom haar man en zoon zijn meegenomen niet te kennen.
4.3.2 Ten aanzien van de door eiseres geuite vrees over wat haar bij terugkeer naar haar land van herkomst staat te wachten, overweegt de rechtbank dat verweerder ten aanzien van de door eiseres gestelde vrees voor de FNL heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de FNL heeft te vrezen vanwege het feit dat zij geen contributie aan de FNL heeft betaald. Verweerder heeft het realiteitsgehalte van deze vrees onvoldoende mogen achten, nu eiseres haar vrees niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd en bovendien heeft verklaard niet eerder problemen met de FNL te hebben ondervonden.
4.3.3 Dit geldt eveneens voor de door eiseres gestelde vrees voor het regeringsleger. De enkele stelling van eiseres dat zij wordt beschouwd als opposant omdat er in haar woning door haar man vergaderingen voor de FNL werden belegd, heeft verweerder daartoe onvoldoende mogen achten. Niet is gebleken dat eiseres hierdoor in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan.
4.3.4 Ten aanzien van de vrees van eiseres voor Tutsi-jongeren, heeft verweerder gesteld dat eiseres tegenstrijdig hieromtrent heeft verklaard. Eiseres heeft enerzijds verklaard dat de Tutsi-jongeren haar begonnen te slaan, waarop eiseres het geld onder de matras heeft gehaald en aan hen heeft gegeven en zij anderzijds heeft verklaard dat de jongeren het geld onder het matras hebben gevonden en meegenomen. Ook heeft eiseres tegenstrijdig verklaard over het al dan niet kennen van deze jongeren. Eerst heeft zij verklaard hun namen niet te kennen, terwijl zij later heeft verklaard twee van de jongeren te kennen.
Gezien de tegenstrijdige verklaringen die eiseres heeft afgelegd over het verloop van de aanval door deze jongeren, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen geloof wordt gehecht aan dit deel van het asielrelaas van eiseres.
4.3.5 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
4.4 Eiseres heeft niet aangetoond dat sprake is van discriminatie vanwege haar gemengde afkomst die een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert, dat het voor eiseres, zoals zij gesteld heeft, onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat vrees voor discriminatie bij terugkeer naar Burundi niet aannemelijk is gemaakt. In de omstandigheid dat eiseres in haar land van herkomst een alleenstaande vrouw is, heeft verweerder terecht geen reden gezien om eiseres een verblijfsvergunning te verlenen, nu deze omstandigheid niet te herleiden is tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
4.5 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft, zodat verweerder eiseres terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.6 Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij bij gedwongen terugkeer naar Burundi een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, overweegt de rechtbank als volgt.
4.6.1 Volgens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991, in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: AD1522) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (LJN: AZ5971).
4.6.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, onder overname van de overwegingen uit het voornemen, aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat nu het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig wordt geacht, niet valt in te zien dat eiseres zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Het enkele feit dat eiseres van gemengde etnische afkomst is, heeft niet tot gevolg dat eiseres reeds daarom te vrezen heeft voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiseres heeft nimmer problemen gehad met de autoriteiten en niet is gebleken dat deze haar niet kunnen of willen beschermen.
4.6.3 Eiseres heeft verwezen naar WBV 2006/24, waarin kinderen van gemengde afkomst en vrouwen zijn aangewezen als groepen van personen die verhoogde aandacht vragen, alsmede naar paragraaf 2.5 van het Algemeen Ambtsbericht van 31 maart 2006, waarin is gesteld dat in vrijwel heel Burundi sprake is van hoge criminaliteit en dat misdrijven vanwege de zwakte van de politiemacht en het justitiële systeem nog vaak onbestraft blijven. Eiseres is een alleenstaande vrouw van gemengde afkomst.
Uit voornoemde passages blijkt niet dat de gemengde afkomst van eiseres, alsmede het feit dat zij een (alleenstaande) vrouw is, tot gevolg heeft dat zij behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, waartegen geen bescherming wordt geboden. Nu het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig wordt geacht, is evenmin sprake van eiseres persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.7.1 Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt.
4.7.2 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (zaaknummer 200702174/2), rechtsoverweging 2.3.8, heeft de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 17 februari 2009 ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn het volgende overwogen:
"Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld hangende de prejudiciële procedure gewezen arrest van 17 juli 2008, welk arrest het Hof onder bovenvermelde rechtsoverweging 44 expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd, zoals het Hof onder rechtsoverweging 28 van het arrest van 17 februari 2009 heeft overwogen, en als gevolg van de in rechtsoverweging 35 neergelegde uitlegging een eigen werkingssfeer zou kunnen krijgen, zoals het Hof onder rechtsoverweging 36 heeft overwogen, laat onverlet dat uit de in dit arrest door het Hof gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft."
De rechtbank kan zich vinden in deze overweging van de Afdeling en maakt deze tot de hare. De rechtbank volgt eiseres derhalve niet in haar stelling dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voorziet in een aparte, nog niet geregelde bescherming.
4.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit paragraaf C2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat het traumatabeleid bescherming beoogt te bieden aan vreemdelingen die zijn geconfronteerd met een gebeurtenis waarvan wordt aangenomen dat die als traumatiserend wordt ervaren, terwijl als gevolg van de situatie in het land van herkomst kan worden aangenomen dat daders van deze mensenrechten-schendingen in het land van herkomst onbestraft blijven. In dat geval kan van de vreemdeling niet worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst. Uit verweerders beleid volgt dat de gewelddadige dood van naaste familieleden of huisgenoten aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. Het overlijden van deze personen dient aannemelijk te zijn en zo mogelijk onderbouwd. Voorts moeten de handelingen zijn verricht van overheidswege, door politieke of miltante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
Verweerder heeft niet betwist dat de man en zoon van eiseres door onbekende geüniformeerde mannen zijn meegenomen, mishandeld en gedood en dat eiseres daarvan getuige is geweest. Verweerder heeft eiseres echter tegengeworpen dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van het traumatabeleid, met als motivering dat zij niet weet wie verantwoordelijk is voor de dood van haar man en zoon. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van eiseres (nader gehoor pagina 4 en aanvullend nader gehoor pagina 3) volgt dat vier mensen haar man en zoon hebben meegenomen, waarvan drie mensen een militair uniform droegen en één in burgerkleding was. Eiseres stelt dat zij niet weet of het regeringsmilitairen of rebellen van de FNL waren, want beiden dragen hetzelfde uniform. Gelet op de verklaringen van eiseres, welke door verweerder geloofwaardig zijn geacht, zijn de handelingen ten aanzien van de man en zoon van eiseres òfwel verricht van overheidswege, òfwel door groeperingen die de feitelijke macht in het land uitoefenen of groeperingen waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden (de FNL). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan het enkele feit dat eiseres niet weet wie van beide groeperingen verantwoordelijk is voor de dood van haar man en zoon, dan ook in redelijkheid niet de gevolgtrekking kunnen verbinden dat eiseres niet in aanmerking komt voor bescherming op grond van het traumatabeleid.
5 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
6 Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
7 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,=; en bepaalt dat, nu aan eiseres een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 19 23 25 892) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, mr. C. Laukens en mr. J. Schukking, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 15 december 2009.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.