ECLI:NL:RBSGR:2009:BK8107

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/42752
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 december 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Mongolische nationaliteit, heeft sinds februari 1999 in Nederland verbleven en heeft op 24 februari 1999 een eerste asielaanvraag ingediend. De voorzieningenrechter heeft de vraag beoordeeld of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. Verweerder heeft gesteld dat verzoeker na 13 december 2006 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland, wat een contra-indicatie vormt voor het verkrijgen van een vergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de tekst van de overgangsregeling en de toelichting niet duidelijk zijn, en dat het niet zonder meer gezegd kan worden dat het bezwaar van verzoeker geen kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de datum 13 december 2006 enkel als een tegemoetkoming in de bewijslast van de vreemdeling dient te worden gezien. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter de bevoegdheid heeft om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 09 / 42752
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb
inzake
[Verzoeker], verzoeker,
gemachtigde mr. L.F. Portier,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. Procesverloop
1.2. Bij schrijven van 23 juni 2009 is namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling), door verweerder kenbaar gemaakt bij ongedateerde minuut, verzonden op 12 juni 2009. De gronden van het bezwaar zijn nader aangevuld bij faxbericht van 21 september 2009.
1.3. Voorts heeft verzoeker op 19 november 2009 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het bezwaar is beslist.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoeker zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
2.3. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit.
2.4. Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is, dan wel het verzoek kennelijk niet ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2.5. De voorzieningenrechter acht in het onderhavige geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken en overweegt hiertoe als volgt.
2.6. Verzoeker is geboren op [datum] 1986 en heeft de Mongolische nationaliteit. Verzoeker verblijft sinds februari 1999 in Nederland en heeft op 24 februari 1999 een eerste asielaanvraag ingediend. Het besluit van 26 februari 2003 waarbij deze aanvraag buiten behandeling is gesteld, is in rechte onaantastbaar geworden.
2.7. Verzoeker heeft zich omstreeks 13 juni 2008 telefonisch gemeld bij de afsprakenlijn van het M-50 loket van verweerder voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling.
2.8. Op 5 december 2008 is door de burgemeester van de gemeente Utrecht een verklaring afgegeven dat verzoeker gedurende het hele jaar 2006 in Nederland heeft verbleven.
2.9. Bij brief van 4 juni 2009 heeft verzoeker, nadat hij had begrepen dat hem niet ambtshalve een aanbod op grond van de Regeling wordt gedaan, verweerder verzocht om inzage in de ambtshalve beoordeling ten aanzien van de Regeling.
2.10. Bij brief van 9 juni 2009, verzonden op 12 juni 2009, heeft verweerder aan verzoekers gemachtigde een kopie van de op hem betrekking minuut toegezonden. In die brief heeft verweerder medegedeeld dat de Regeling bij besluit van 19 december 2008 is beëindigd zodat het verzoek wordt opgevat als een verzoek om inzage op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens. Uit de bij de brief gevoegde zogenoemde (concept)minuut blijkt vervolgens dat verweerder verzoeker geen aanbod op grond van de Regeling heeft gedaan, aangezien verzoeker volgens verweerder na 13 december 2006 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Verzoeker heeft volgens de gegevens van verweerder immers op 24 april 2007 asiel aangevraagd in Frankrijk. Voorts is in de minuut vermeld dat op 14 maart 2003 drie personen via het IOM zijn vertrokken die niet onder die personalia in INDIS/BVV geregistreerd staan, maar die via de dossiernummers aan het dossier van de ouders van verzoeker en aan verzoekers dossier zijn gekoppeld.
2.11. Overwogen wordt als volgt.
2.12. Allereerst concludeert de voorzieningenrechter dat verzoeker kan worden ontvangen in zijn verzoek. Het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is immers connex aan het bezwaar van 23 juni 2009.
2.13. Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag of dat bezwaar van 23 juni 2009 ontvankelijk is. De voorzieningenrechter ziet zich ter beantwoording van die vraag allereerst gesteld voor de vraag of de brief van verweerder van 9 juni 2009 en de daarbij gevoegde minuut is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb.
2.14. De voorzieningenrechter is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 december 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: BG5956) van oordeel dat de als bijlage bij de brief van 9 juni 2009 toegezonden (ongedateerde) minuut, niet anders kan worden opgevat dan als een kenbare schriftelijke handeling waaruit de ambtshalve weigering blijkt om verzoeker een verblijfsvergunning op grond van de Regeling te verlenen. Nu een dergelijke handeling ingevolge het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt gelijkgesteld met een besluit, kan tegen deze handeling bezwaar worden gemaakt. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bezwaar van 23 juni 2009 tegen de in zoverre ontvankelijk is te achten.
2.15. Vervolgens dient, ter verdere beantwoording van de vraag of het bezwaar ontvankelijk is, beoordeeld te worden of verzoeker tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de vorenbedoelde schriftelijke bevestiging van verweerder dat verzoeker geen aanbod krijgt in de zin van de Regeling. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.16. Ingevolge artikel I, onder A, van , gepubliceerd in de Staatscourant op 29 december 2008, nummer 2562, voor zover thans van belang, is de mogelijkheid om (ambtshalve) een verblijfsvergunning regulier te verlenen aan de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling met ingang van 1 januari 2009 vervallen.
2.17. Volgens het bepaalde in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 19 december 2008, nummer 2008/31, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna WBV 2008/31), voor zover thans van belang, blijft paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals die luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, van kracht voor vreemdelingen ten aanzien van wie bij de IND voor de inwerkingtreding bekend is dat de burgemeester een verzoek om een burgemeestersverklaring als bedoeld in paragraaf B14/5.2 van de Vc 2000 in behandeling heeft genomen. Onder d van dat eerste lid is bepaald dat de genoemde paragraaf eveneens van kracht blijft voor vreemdelingen die tijdig bezwaar hebben aangetekend tegen het besluit, dan wel de feitelijke handeling waarbij is geoordeeld dat er geen grond bestond een verblijfsvergunning op grond van de regeling te verlenen.
2.18. Het tweede lid van artikel II luidt:
“In de gevallen waarin de ambtshalve beoordeling niet heeft geleid tot een kennisgeving van de feitelijke handeling waarbij is geoordeeld dat er geen grond bestond een verblijfsvergunning op grond van de regeling te verlenen, is het eerste lid, onder d, slechts van toepassing, indien de vreemdeling binnen vier weken na de inwerkingtreding van dit besluit heeft verzocht om bekendmaking van die beoordeling.”
2.19. Blijkens de toelichting op de overgangsregeling is in onderdeel b van het eerste lid geregeld dat vreemdelingen, die zich vóór 1 januari 2009 hebben gemeld bij de gemeente en van wie de melding vóór 1 januari 2009 is doorgegeven aan de IND, nog vallen onder het oude regime.
2.20. Ten aanzien van hen zal nog worden beoordeeld of zij in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de regeling. Vreemdelingen die tijdig een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het niet-verlenen van een verblijfsvergunning, zullen hun procedure op grond van het eerste lid, onderdeel d nog kunnen afmaken en, na gegrondverklaring, in aanmerking kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning. Onder ‘tijdig’ wordt in dit geval, conform artikel 72, derde lid, en artikel 69, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 verstaan: binnen vier weken nadat de feitelijke handeling of de beschikking is bekend gemaakt aan de vreemdeling. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het indienen van een bezwaarschrift geen rechtmatig verblijf of recht op opvang met zich mee brengt.
2.21. Aangezien pas bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2008 is vastgesteld dat het hier om een feitelijke handeling gaat waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend, eindigt de bezwaartermijn niet eerder dan vier weken na deze uitspraak. Vreemdelingen die op of vóór de datum van deze uitspraak de minuut hebben opgevraagd, kunnen derhalve tot en met uiterlijk 31 december 2008 bezwaar aantekenen.
2.22. De toelichting bij het tweede lid vermeldt dat het onder de werking van de regeling praktijk was dat, indien de IND concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een vergunning op grond van de regeling, zij dit niet standaard bekend maakte aan de vreemdeling. In het tweede lid van artikel II is vastgelegd, dat indien de vreemdeling binnen vier weken na de inwerkingtreding van dit besluit (zijnde 1 januari 2009) de minuut van de feitelijke handeling opvraagt, er nog bezwaar mogelijk is tegen de feitelijke handeling. De termijn voor het opvragen van de minuut, met het oog op een eventueel in te dienen bezwaarschrift, sluit dus, aldus de toelichting, op 28 januari 2009. De laatste bezwaarschriften kunnen vervolgens tot vier weken na toezending van de minuut worden ingediend.
2.23. Overwogen wordt als volgt.
2.24. In de eerste plaats overweegt de voorzieningenrechter dat hij zich niet gebonden acht aan hetgeen in de hiervoor genoemde overgangsregeling is vermeld over de door verweerder voorgestane beoordeling van de tijdigheid van een bezwaar tegen een schriftelijke kenbare handeling. Blijkens de toelichting op de overgangsregeling gaat verweerder er kennelijk van uit de bezwaartermijn te kunnen wijzigen. Bij wijze van beleid kunnen echter geen afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot de bezwaartermijn. Die bezwaartermijn – en daarmee de vraag of een bezwaarschrift al dan niet tijdig is te achten – wordt bepaald door de wet en in het onderhavige geval door de Vw 2000, die voor wat betreft de bezwaartermijn afwijkt van de Awb.
2.25. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
2.26. In afwijking van artikel 6:7 van de Awb bedraagt ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.
2.27. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.28. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2.29. De meergenoemde minuut is bekendgemaakt door middel van toezending op 12 juni 2009 aan verzoeker. Verzoeker heeft hierop bij schrijven van 23 juni 2009 een bezwaarschrift ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker aldus tijdig bezwaar gemaakt en kan verzoeker ook in zoverre ontvangen worden in zijn bezwaar.
2.30. Nu verzoeker derhalve naar dezerzijds oordeel ontvangen kan worden in zijn aan het verzoek connexe bezwaar, is vervolgens de vraag aan de orde of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de Regeling.
2.31. In dit verband ziet de voorzieningenrechter zich allereerst geplaatst voor de vraag of op voorhand vaststaat dat verzoeker, gelet op de tekst en strekking van de overgangsregeling bij WBV 2008/32, nimmer meer met vrucht een beroep kan doen op de Regeling, reeds nu deze inmiddels is geëindigd. In dit verband wordt het volgende overwogen.
2.32. Verzoeker heeft bij brief van 2 maart 2009 verzocht om informatie met betrekking tot de stand van zaken ter zake van een door verzoeker ingezonden burgemeestersverklaring en, na het uitblijven van een reactie, bij brief van 4 juni 2009 verzocht om toezending van de zogenoemde minuut. Beide brieven dateren derhalve van ná het vervallen van de Regeling . De vraag is vervolgens allereerst of verzoeker valt onder de in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het WBV 2008/32 genoemde groep vreemdelingen ten aanzien van wie bij de IND voor de inwerkingtreding bekend is dat de burgemeester een verzoek om een burgemeestersverklaring als bedoeld in (de inmiddels vervallen) paragraaf B14/5.2 van de Vc 2000 in behandeling heeft genomen, op grond waarvan de Regeling op verzoeker van kracht blijft. Blijkens de toelichting op artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het WBV 2008/32 vallen de vreemdelingen, die zich vóór 1 januari 2009 hebben gemeld bij de gemeente en van wie de melding vóór 1 januari 2009 is doorgegeven aan de IND, nog onder het oude regime. Ten aanzien van hen zal blijkens de toelichting nog worden beoordeeld of zij in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Niet in geschil is dat de burgemeestersverklaring in het geval van verzoeker dateert van 5 december 2008 en aan verweerder is overgelegd. Uit de minuut noch uit de andere zich in het dossier bevindende stukken blijkt verder wanneer verweerder de beoordeling of verzoeker een aanbod in het kader van de regeling kon worden gedaan. Uit het dossier blijkt enkel dat kennelijk op 31 december 2008 een uittreksel uit de justitiële documentatie is opgevraagd. De minuut zelf is ongedateerd.
2.33. Verweerder heeft verzoeker niet in kennis gesteld van de ambtshalve beoordeling van de vraag of verzoeker, zoals hij aan verweerder heeft verzocht, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling. Wanneer verweerder die beoordeling heeft afgerond, is uit het dossier niet kenbaar. Nu niet duidelijk is wanneer verweerder de ambtshalve beoordeling heeft afgerond, is naar dezerzijds oordeel evenmin duidelijk hoe verzoeker heeft kunnen weten dat die was afgerond. Verder munt ook de tekst van de voormelde overgangsregeling, evenals de toelichting naar dezerzijds oordeel niet uit door duidelijkheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat derhalve niet zonder meer gezegd kan worden dat het bezwaar van verzoeker reeds geen kans van slagen heeft omdat de Regeling is beëindigd. Hierbij heeft de voorzieningenrechter tevens nog betrokken dat hij ambtshalve bekend is met het feit dat verweerder niet alle beoordelingen voor
1 januari 2009 had afgerond.
2.34. Vervolgens dient zich de vraag aan of verweerders standpunt houdbaar is, dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling omdat verzoeker na 13 december 2006 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
2.35. Uit het de Regeling, zoals deze tot 1 januari 2009 was neergelegd in onderdeel B14/5 van de Vc 2000, blijkt, voor zover hier van belang, onder B14/5.2, aanhef en onder b, als voorwaarde voor vergunningverlening dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
2.36. Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt blijkens voornoemd beleidsonderdeel slechts aangenomen indien:
1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk projecten zij instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;
2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;
3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of
4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft.
2.37. Verder is voor zover van belang het volgende vermeld:
“De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU lidstaat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.
Indien de vreemdeling niet aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, wordt, indien uit de verklaring van de burgemeester blijkt dat de vreemdeling gedurende het gehele jaar 2006 in het kader van noodopvang in die gemeente heeft verbleven, ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aangenomen.”
2.38. In een brief van 13 mei 2008 aan de Tweede Kamer (zie het Verslag van een schriftelijk overleg van de Tweede Kamer over uitvoering van de Regeling afhandeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, 13 mei 2008, 31018, nr.37, pagina 12 en 13) heeft verweerder over de toepassing van de voorwaarde “ononderbroken verblijf in Nederland” bij de uitvoering van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet het navolgende naar voren gebracht:
“Ik wijs erop dat het vastgestelde onderbroken verblijf in de referteperiode in beginsel een grond is om niet over te gaan tot het doen van een aanbod op grond van de Regeling. Zoals ook besproken met uw Kamer op 7 juni 2007 (TK Handelingen 2006 2007 nr. 78, pag. 4149 4185, 19 juni 2007), zou wel naar een onacceptabele individuele schrijnende situatie worden gekeken. Dat betekent dat waar mogelijk is gekeken naar de intentie die iemand had om naar het buitenland te reizen. Is dat geweest om bijvoorbeeld een laissez passer ten behoeve van terugkeer te regelen of betreft dat verblijf met toestemming van de Nederlandse autoriteiten (bijvoorbeeld een toegestaan verblijf buiten Nederland waarvoor een terugkeervisum is afgegeven) dan is dat niet tegengeworpen. Ook is er een geval geweest van orgaandonatie buiten Nederland. Dat is nu zo’n bijzondere situatie waarbij het verblijf in het buitenland niet wordt tegengeworpen. Maar iemand, die de intentie had om zich in een ander land te vestigen en dat door de autoriteiten van dat land verhinderd zag, valt niet onder de Regeling. De IND heeft, voor zover dat uit de dossiers bleek, rekening gehouden met dit soort situaties.”
2.39. Zoals reeds is overwogen, heeft verweerder aan zijn standpunt dat aan verzoeker geen vergunning op grond van de Regeling toekomt, naast het gestelde vertrek in 2003 ook ten grondslag gelegd dat verzoeker ná 13 december 2006 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland, nu hij op 24 april 2007 asiel heeft aangevraagd in Frankrijk.
2.40. Verzoeker heeft hiertegen bij schrijven van 3 december 2009 – kort weergegeven – aangevoerd dat hij weliswaar op 24 april 2007 asiel heeft aangevraagd in Frankrijk, doch niet de intentie had om zich aldaar te vestigen: “Betrokkene was in Nederland uitgeprocedeerd en viel buiten iedere voorziening. Hij had vernomen dat asielzoekers in Frankrijk een uitkering ontvangen. Om die reden heeft hij asielgevraagd. Hij had echter onmiddellijk spijt van die aanvraag en is na enkele dagen teruggekeerd.”. Daarenboven kan hem dit verblijf in Frankrijk niet worden tegengeworpen, zo heeft verzoeker gesteld, nu dit verblijf is geweest ná de in de Regeling genoemde peildatum 13 december 2006. Tot slot kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat verzoeker op 14 maart 2003 met medewerking van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is vertrokken.
2.41. Anders dan verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook een onderbroken verblijf ná de in de brief van 13 mei 2008 bedoelde referteperiode, die eindigt op 13 december 2006, een contra-indicatie kan vormen voor het doen van een aanbod op grond van de Regeling. Zoals blijkt uit het meergenoemde beleid (zie rechtsoverweging 2.38) moet vanaf 1 april 2001 sprake zijn van ononderbroken verblijf: “De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland.”. De datum 13 december 2006 dient naar dezerzijds oordeel dan ook enkel als een tegemoetkoming in de bewijslast van de vreemdeling om aan te tonen dat sprake is van ononderbroken verblijf indien uit de gegevens van verweerder niet blijkt van zodanig aantoonbaar vertrek ná 1 april 2001. Dat verzoeker – zoals verder niet ter discussie staat – tot 13 december 2006 ononderbroken in Nederland heeft verbleven, wil aldus niet zeggen dat een verwijtbaar onderbroken verblijf ná die datum niet langer relevant is en er niet meer toe kan leiden dat – na een ambtshalve beoordeling door verweerder of verzoeker aan de voorwaarden van de Regeling voldoet – een aanbod achterwege blijft.
2.42. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat de door verzoeker opgeworpen stelling, dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoeker met de asielaanvraag in Frankrijk de intentie had zich aldaar te vestigen, aangezien hij onmiddellijk na zijn aanvraag zou zijn teruggekeerd naar Nederland, ontoereikend is. De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat verweerder aan het indienen van een asielaanvraag in een ander land de gevolgtrekking verbindt dat het de bedoeling is om zich in een ander land te vestigen.
2.43. Daarbij komt dat verzoeker zijn stelling dat hij onmiddellijk weer is teruggekeerd naar Nederland op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat er geen sprake is geweest van een Dublinclaim geeft – zo overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede – geen reden om anders te oordelen. Uit het hierboven weergegeven beleid en de daarop gegeven toelichting blijkt niet dat inzake de beoordeling of er al dan niet sprake is van ononderbroken verblijf en de in dat kader van belang zijnde intentie vereist is dat er sprake is van een Dublinclaim.
2.44. Reeds op grond van het overwogene in de vorige rechtsoverweging, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de Regeling, omdat verzoeker na 13 december 2006 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. De overige gronden laat de voorzieningenrechter daarom verder buiten beoordeling.
2.45. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaar van 23 juni 2009 geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
2.46. Ingevolge artikel 78 van de Vw 2000 beslist de voorzieningenrechter, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend voordat is beslist op een bezwaarschrift dat is gericht tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar.
2.47. In het onderhavige geval zal de voorzieningenrechter evenwel geen toepassing geven aan het bepaalde in dit artikel. Uit de tekst van dit artikel blijkt immers eenduidig dat de voorzieningenrechter de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op het bezwaar enkel in geval van afwijzing van een aanvraag of een intrekking van een verblijfsvergunning krijgt toebedeeld en niet in een geval als het onderhavige, waarin van een dergelijk besluit geen sprake is.
2.48. Voor een proceskostenveroordeling acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
2.49. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2009.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 31 december 2009
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.