ECLI:NL:RBSGR:2009:BK7598

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/24393
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van bekeerde christen uit Iran en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraanse man die zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 17 december 2009 uitspraak gedaan in het beroep van de eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, geboren in 1964, heeft op 30 juni 2009 een aanvraag ingediend, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 6 juli 2009 werd afgewezen. De IND stelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er concrete aanwijzingen zijn dat bekeerde christenen in Iran geweld wordt aangedaan, en dat de IND onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in gevaar zou komen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser lijdt aan diabetes en afhankelijk is van medische zorg, wat ook een risico met zich meebrengt bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de IND opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 644,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de IND om zorgvuldig om te gaan met de situatie van bekeerde christenen in Iran en de risico's die zij lopen bij terugkeer. De rechtbank heeft de relevante ambtsberichten en praktijkvoorbeelden in overweging genomen, en geconcludeerd dat de IND niet voldoende heeft aangetoond dat de eiser geen risico loopt op schending van zijn rechten onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 09/24393 BEPTDN S7
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 17 december 2009
inzake:
[..],
geboren op [..] 1964,
van Iraanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [..],
V-nummer: [..],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Postma, advocaat te Groningen,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.B. Rijpma, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 30 juni 2009 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gedaan. Verweerder heeft bij beschikking van 6 juli 2009 afwijzend op de aanvraag beslist. Aan eiser is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
Bij beroepschrift van 6 juli 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze beschikking. Dit beroep staat bekend onder nummer Awb 09/24393.
Bij verzoekschrift van (eveneens) 6 juli 2009 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Dit verzoek staat bekend onder nummer Awb 09/24395.
De gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening en van het beroep zijn bij schrijven van 14 en 16 juli 2009 aangevuld.
Bij uitspraak van 24 juli 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en de wederpartij gezonden.
Op 25 oktober 2009 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen. Verweerder heeft hier een afschrift van ontvangen.
In plaats van een verweerschrift heeft verweerder op 30 oktober 2009 een pleitnota overgelegd.
Openbare behandeling van het beroep door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 november 2009. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 februari 2007 voor de eerste maal een aanvraag om toelating als vluchteling heeft gedaan. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 30 maart 2007 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaatsplaats Assen, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 april 2007 bevestigd. Hiermee is de afwijzing van de aanvraag onherroepelijk geworden. Met deze uitspraak is in rechte is vast komen te staan dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is.
Eiser heeft op 30 juni 2009 een herhaalde aanvraag ingediend. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij, omdat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom en gelet op zijn gezondheid, bij terugkeer naar zijn land van herkomst schade zal oplopen. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft eiser een aantal documenten overgelegd.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Niet in geschil is dat eiser zich heeft bekeerd tot het christendom en dat dit als een nieuw gegeven moet worden beschouwd. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt eerst vast dat eiser het standpunt van verweerder dat eiser geen vluchteling is in zin van het Vluchtelingenverdrag, niet heeft bestreden. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, omdat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
In Wijzigingbesluit vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/15 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, aangewezen als specifieke groep, ten aanzien van wie paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) van toepassing is. Zij kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat voornoemd beleid wordt betrokken bij de beoordeling van een aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Door eiser is niet betoogd dat voornoemd beleid onredelijkheid is. Ook in een tweetal uitspraken van de Afdeling van 19 augustus 2009, JV 2009/385 en van 6 oktober 2009, LJN: BK0456, wordt geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie in redelijkheid tot het vaststellen van het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid heeft kunnen komen.
Nu in de eerdere asielprocedure bij besluit van 8 februari 2007 het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is geacht en eiser dienaangaande in de onderhavige procedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, staat in rechte vast dat niet aannemelijk is dat hij in Iran problemen heeft ondervonden om andere redenen dan zijn geloofsovertuiging. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser aan het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat de vreemdeling ook buiten het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid een beroep kan doen op artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), welk artikel bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Uit voornoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat de inhoud van de ambtsberichten van juni 2007, februari 2008 en juli 2008 niet de conclusie rechtvaardigt dat een vreemdeling reeds omdat hij in Nederland tot het christendom is bekeerd bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. In dat verband heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de opmerking in de ambtsberichten dat niet bekend is of in de verslagperiodes geweld tegen - bekeerde - christenen is gebruikt, en bij gebreke van concrete aanwijzingen voor het tegendeel, verweerder in die zaken terecht heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een risico op schending van artikel 3 EVRM loopt.
Inmiddels is in mei 2009 een thematisch ambtsbericht ter zake van de situatie van onder meer christenen in Iran uitgebracht. Dat ambtsbericht houdt onder meer het volgende in:
"Er zijn aanwijzingen dat in de verslagperiode (bekeerde) christenen worden of werden lastiggevallen en/of geïntimideerd. Er zijn onbevestigde gevallen bekend van christenen die zijn opgepakt (en later op borgtocht weer vrijgelaten) op beschuldiging van delicten als drugshandel, waarbij de verdenking bestaat dat bekeringsactiviteiten de echte reden zijn. Ook 'spionage' wordt als argument gebruikt om (bekeerde) christenen voor verhoor mee te nemen naar het politiebureau. Over in de verslagperiode gebruikt geweld tegen christenen en/of tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims, is weinig bekend."
Verder komt uit dat ambtsbericht naar voren dat regelmatig actieve bekeerders (tijdelijk) zijn opgepakt en ondervraagd. De meesten van hen zijn na korte tijd (soms op borgtocht) weer vrijgelaten, sommigen in afwachting van een proces. Indien men actief blijft en/of huiskerken bezoekt, bestaat de kans dat men opnieuw wordt vastgezet.
Onder de koptekst ''Praktijk - specifieke gevallen in de verslagperiode" worden vervolgens diverse praktijkvoorbeelden genoemd van gearresteerde christenen. Bij een aantal van hen is sprake geweest van mishandeling of marteling tijdens detentie. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat blijkens documentatie in 2008 op zijn minst 73 arrestaties van (bekeerde) christenen zouden hebben plaatsgevonden. Het ambtsbericht meldt verder: "Ook in de eerste maanden van 2009 is sprake van een toenemende intimidatie van bekeerde christenen door de autoriteiten. Volgens lokale bronnen zou er soms wel gesproken kunnen worden van een golf van arrestaties.(…) Elke arrestatie lijkt volgens een vast patroon te geschieden: aanhouding, voor ondervraging naar een onbekende plaats afvoeren, na enige tijd al dan niet op borgtocht vrijlaten."
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat er voor (bekeerde) christenen in Iran een reëel risico bestaat te worden gearresteerd en (gedurende korte dan wel langere tijd) te worden vastgehouden.
Ten aanzien van de omstandigheden tijdens detentie houdt het algemeen ambtsbericht Iran van juli 2008 voorts het volgende in:
"Hoewel mishandeling en foltering gedurende het gehele strafrechtelijke traject voorkomen, vinden deze het meest plaats tijdens het voorarrest, en dan met name in de niet-officiële detentiecentra. Gebruikte methodes zijn het toedienen van slaag met stokken, kabels en andere voorwerpen op de rug of voetzolen, schoppen, verstikken, het branden met sigaretten, ophanging aan de armen, onthouding van slaap, ontdoen van kleding, bedreigingen en verbale intimidatie. Ook werd wel gedreigd met verkrachting. Er zijn berichten dat gedetineerden medische zorg wordt onthouden om hen te dwingen tot een bekentenis of mogelijk als extra straf."
Op grond van het vorenstaande, beschouwd in samenhang met de in het thematisch ambtsbericht van mei 2009 genoemde praktijkvoorbeelden van bekeerde christenen tegen wie in gevangenschap geweld is gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat er concrete aanwijzingen zijn dat tegen bekeerde christenen in Iran geweld wordt gebruikt.
Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als bekeerde christen, bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Daarom heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de AC-procedure afgewezen.
Voorts overweegt de rechtbank nog het volgende. Niet in geschil is dat eiser lijdt aan diabetes en afhankelijk is van een ononderbroken behandeling, bestaande uit het dagelijks toedienen van insuline. In aanmerking genomen de hiervoor genoemde berichten dat aan gedetineerden medische zorg wordt onthouden, heeft verweerder ook in zoverre zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, gegrond en het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet daarop laat de rechtbank een verdere bespreking van de gronden van het beroep achterwege.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mr. W.P. Claus en mr. M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier.
mr. M. Buikema
mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 17 december 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: