ECLI:NL:RBSGR:2009:BK7521

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/9591 en AWB 09/9592
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • A.T.B. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinoverdracht van een Ethiopische vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 11 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ethiopische eiser en de staatssecretaris van Justitie. De eiser, die in Nederland verbleef, betwistte dat hij in Groot-Brittannië een asielaanvraag had ingediend, zoals door de verweerder was gesteld. De rechtbank onderzocht de feiten en kwam tot de conclusie dat de eiser niet de intentie had om in Groot-Brittannië te blijven en dat er onvoldoende bewijs was dat hij zelf een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank baseerde haar oordeel op een telefoonnotitie van 3 oktober 2001, waarin werd vermeld dat de eiser op een vervalste ID-kaart naar Nederland probeerde terug te reizen vanuit Groot-Brittannië. De rechtbank oordeelde dat de stelling van de verweerder, dat de eiser een asielaanvraag had ingediend, onvoldoende gemotiveerd was en dat de Overeenkomst van Dublin niet van toepassing was zonder een ingediende asielaanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 9591 (beroep) AWB 09 / 9592 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 11 december 2009
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Ethiopische nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 29 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de schriftelijke weigering van verweerder om hem een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, zoals weergegeven in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 en verder te noemen de Regeling.
1.2 Bij besluit van 7 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 december 2008 gegrond verklaard.
1.3 Verweerder heeft het bezwaar vervolgens bij besluit van 17 maart 2009 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 18 maart 2009 beroep ingesteld. De gronden van beroep heeft eiser bij brief van 27 maart 2009 aangevoerd.
1.4 Eiser heeft op 18 maart 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 21 september 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
2.3 Ingevolge artikel 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), wordt voor de toepassing van deze afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
2.4 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
2.5 In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), voor zover hier van belang, is bepaald dat als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Vb, wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
2.6 In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn (verder te noemen: de Regeling). Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 is daartoe de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gewijzigd.
2.7 Deze wijziging is bij WBV 2008/31 per 1 januari 2009 komen te vervallen. Hierop is in artikel II, eerste lid, een uitzondering gemaakt voor vreemdelingen:
a. ten aanzien van wie voor de inwerkingtreding van dit besluit een positieve beoordeling heeft plaatsgevonden omtrent de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van die paragraaf, doch waarbij de daadwerkelijke verlening van de verblijfsvergunning niet vóór de inwerkingtreding van dit besluit heeft kunnen plaatsvinden;
b. ten aanzien van wie bij de IND voor de inwerkingtreding bekend is dat de burgemeester een verzoek om een burgemeestersverklaring als bedoeld in paragraaf B14/5.2 Vc in behandeling heeft genomen;
c. die voor de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van die paragraaf hebben ingediend;
d. die tijdig bezwaar hebben aangetekend tegen het besluit, dan wel de feitelijke handeling, waarbij is geoordeeld dat er geen grond bestond een verblijfsvergunning op grond van de regeling te verlenen.
In de gevallen waarin de beoordeling niet heeft geleid tot een kennisgeving van de feitelijke handeling waarbij is geoordeeld dat er geen grond bestond een verblijfsvergunning op grond van de regeling te verlenen, is het eerste lid, onder d, slechts van toepassing, indien de vreemdeling binnen vier weken na de inwerkingtreding van dit besluit heeft verzocht om bekendmaking van die beoordeling.
2.8 Op grond van de Regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling. (…).
2.9 Niet in geschil is dat eiser valt onder de uitzonderingen genoemd in rechtsoverweging 2.7 en dat eiser voldoet aan het gestelde in rechtsoverweging 2.8 sub a. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
2.10 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op onbekende datum Nederland ingereisd met zijn zuster. Op 13 januari 1999 hebben zij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Het beroep tegen de afwijzing is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 5 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij besluit van 10 mei 2005 is aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling verleend. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 28 november 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 24 mei 2006 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 17 oktober 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken”. Deze aanvraag is bij besluit van 3 december 2006 afgewezen. Het hiertegen ingestelde bezwaar van 29 januari 2008 is bij besluit van 7 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
Verder blijkt dat eiser op 28 september 2001 Nederland heeft verlaten. Op 2 oktober 2001 is eiser door België teruggezonden naar Groot-Brittannië. Op 3 oktober 2001 hebben de Britse autoriteiten Nederland verzocht eiser over te nemen op grond van een zogenoemde Dublinoverdracht. Eiser is op 5 oktober 2001 Nederland weer ingereisd in het kader van de Dublinoverdracht.
2.11 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Er is sprake van onderbroken verblijf. Nu gebleken is dat eiser buiten Nederland een asielaanvraag heeft ingediend, komt hij niet in aanmerking voor toelating op grond van de Regeling. De stelling van eiser dat hij nooit zelf een asielaanvraag heeft ingediend in Engeland, is niet onderbouwd en strookt niet met hetgeen de gemachtigde schrijft in de brief van 5 maart 2009. De omstandigheid dat eiser als veertienjarige naar Groot-Brittannië is gereisd om aldaar zijn verdwenen zuster te zoeken, maakt dit niet anders, nu eiser welbewust de keuze heeft gemaakt om uitzetting uit dat land te voorkomen door een asielaanvraag in te dienen. Eiser had derhalve de intentie om Nederland te verlaten en buiten Nederland te blijven.
2.12 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiser heeft in Groot-Brittannië geen asielaanvraag ingediend. Dit is kennelijk voor hem gedaan door de instanties ten behoeve van de Dublinoverdracht. Eiser was immers al op weg terug naar Nederland, nadat zijn zoektocht naar zijn zuster vruchteloos bleek. Hij is daarbij opgepakt door de Belgische autoriteiten en teruggezonden naar Groot-Brittannië. Eiser verwijst verder naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 25 februari 2009 (AWB 08 / 39713).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van de Regeling dat hij sinds zijn asielaanvraag in Nederland ononderbroken verblijf in Nederland moet hebben gehad.
2.14 Verweerder heeft ter uitlegging van deze voorwaarde beleid opgesteld, blijkens de brief van 9 september 2009, waarin verweerder antwoordt op de door deze rechtbank en nevenzittingsplaats op 19 augustus 2009 gestelde vragen. Hierin is, voor zover hier van belang, opgenomen dat “aan een vreemdeling alsnog een aanbod [kan] worden gedaan ondanks dat er geen sprake is van ononderbroken verblijf. Uitgangspunt is dat er voorbij wordt gegaan aan het onderbroken verblijf indien er sprake is van verblijf in het buitenland korter dan twee weken en er geen indicaties zijn dat de vreemdeling de intentie had om zich in het buitenland te vestigen. Die intentie kan blijken uit concrete omstandigheden, zoals indienen van een (asiel)aanvraag …”
2.15 Verder blijkt uit de antwoorden van verweerder van 9 september 2009 dat “zonder nadere indicaties het uitgangspunt [is] dat een Dublinclaim -zonder dat er een asielaanvraag is ingediend- bij verblijf van korter dan twee weken niet wordt tegengeworpen.”
2.16 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat is gebleken dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend en dat daarmee vaststaat dat eiser aantoonbaar Nederland heeft verlaten. Eiser betwist dat hij een asielaanvraag heeft ingediend en stelt dat hij nooit de intentie heeft gehad zich buiten Nederland te vestigen.
2.17 De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een telefoonnotitie van 3 oktober 2001 bevindt, waaruit blijkt dat verweerder op of rond 10.00 uur op die dag is gebeld door mevrouw C. McGibbon van de Waterloo International Police. In deze notitie, die een weerslag vormt van het gevoerde gesprek, is opgenomen dat eiser op een vervalste ID-kaart heeft geprobeerd naar Nederland terug te reizen vanuit Groot-Brittannië, maar door de Belgische autoriteiten is teruggestuurd naar Groot-Brittannië. Eiser heeft aangegeven graag terug te willen naar Nederland. Hij was naar Groot-Brittannië gereisd omdat hij had vernomen dat zijn vermiste zus daar zou verblijven. Deze telefoonnotitie ondersteunt de stelling van eiser, dat hij slechts naar Groot-Brittannië was gereisd om zijn verdwenen zuster te zoeken, en dat hij geenszins de intentie had om in Groot-Brittannië te blijven. Verder acht de rechtbank van belang dat zich in het dossier geen afschrift van een door eiser in Groot-Brittannië ingediende en ondertekende asielaanvraag bevindt en uit het besluit van de Britse autoriteiten niet blijkt op welke datum eiser de gestelde aanvraag zou hebben gedaan.
2.18 De rechtbank stelt evenwel ook vast dat zich in het dossier een besluit bevindt van de Britse autoriteiten van 4 oktober 2001, waarin, voor zover hier van belang, is opgenomen: “you have applied for asylum in the United Kingdom on the grounds that you have a well-founded fear of persecution in Ethiopia for reasons of race, religion, nationality, membership of a particular social Group of political opinion.”
2.19 Eisers verklaring voor de vermelding van een asielaanvraag in dit besluit is dat er kennelijk voor hem asiel is aangevraagd door de instanties ten behoeve van een Dublinclaim. Verweerder heeft op dit punt in het bestreden besluit overwogen dat, juist nu eiser ervoor heeft gekozen in Groot-Brittannië een asielaanvraag in te dienen, de Overeenkomst van Dublin op hem van toepassing was. Immers, door het indienen van een asielaanvraag dient Groot-Brittannië vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Hiermee heeft verweerder eisers stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Verweerder heeft ten onrechte geen acht geslagen op de Overeenkomst van Dublin, zoals deze ten tijde van de bij Nederland neergelegde claim gold. Uit de tekst van de Overeenkomst, zowel in de aanhef als in de afzonderlijke artikelen, blijkt niet dat het leggen van een claim destijds ook mogelijk was in gevallen waarin geen asielaanvraag was ingediend, maar juist dat de Overeenkomst alleen van toepassing was als er een asielverzoek was ingediend. Verder oordeelt de rechtbank nog dat, voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat in de brief van 5 maart 2009 is vermeld dat eiser bang was geweest teruggestuurd te worden naar het land van herkomst in plaats van naar Nederland en om die reden een asielaanvraag heeft ingediend, verweerder de genoemde brief onjuist heeft aangehaald. Daarin is namelijk opgenomen dat onder de Overeenkomst van Dublin alleen sprake kon zijn van een terugkeer naar het land waar eerder een asielverzoek was ingediend, als er een nieuw asielverzoek werd ingediend. Zonder een asielaanvraag in te dienen zouden de autoriteiten van Groot-Brittannië hebben getracht terugkeer naar Ethiopië te realiseren. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hiermee bedoeld is dat Groot-Brittannië slechts de Overeenkomst van Dublin kon inroepen tegenover Nederland als er een asielaanvraag zou liggen. De rechtbank acht dit een plausibele uitleg van deze brief. Nu hieruit geenszins valt af te leiden dat eiser terugkomt op zijn stelling dat hij zelf nooit een asielaanvraag heeft ingediend in Groot-Brittannië, kan verweerder hieruit niet de conclusie trekken die in het bestreden besluit is getrokken.
2.20 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser gelet op het voorgaande (tenminste met een begin van bewijs) aannemelijk gemaakt dat hij niet de intentie had in Groot-Brittannië te blijven en dat hij niet zelf een asielaanvraag heeft ingediend. De enkele stelling van verweerder, dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend, wordt slechts ondersteund door een besluit van de Britse autoriteiten van 4 oktober 2001. Dit acht de rechtbank, mede bezien in het licht van de telefoonnotitie van 3 oktober 2001, de leeftijd van eiser op dat moment, het feit dat zijn zuster vermist werd, het feit dat eiser reeds op de weg terug was naar Nederland zonder asiel te hebben aangevraagd in Engeland en hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 2.19, onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft dan ook niet zonder nader onderzoek zich op het standpunt mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.21 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.23 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.24 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.25 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.26 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.27 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 322,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 11 december 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.