RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 1900 (beroep) AWB 09 / 1901 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 11 december 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Guinese nationaliteit,
eiser/verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. G. Mensink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 27 juli 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 januari 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 20 januari 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 20 januari 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 november 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 30 juli 2001 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 19 maart 2002 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, ongegrond verklaard. Op 12 maart 2007 heeft eiser een aanvraag om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 4 april 2007 heeft eiser een beroep gedaan op de regeling uit het coalitieakkoord voor vreemdelingen die onder de oude Vreemdelingenwet een asielaanvraag hebben gedaan.
2.3 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn eerdere asielaanvraag het volgende aangevoerd. Tijdens de ramadan in 2000 werd het dorp van eiser aangevallen door rebellen. Eiser verbleef op dat moment niet thuis. Toen hij thuiskwam, zag hij dat zijn hele familie dood was en het huis in brand stond. Eiser is naar een vriend van zijn vader gegaan, in een ander dorp. Hij heeft een tijd bij deze vriend verbleven, maar werd daarna naar een vriend van zijn vader in Conakry gebracht. Ook daar moest hij na enige tijd weg. Hij werd meegenomen door een man die zei dat hij bij de UNHCR werkte en werd in een vluchtelingenkamp ondergebracht. Weer enige tijd later werd eiser door deze man naar een ander land gebracht en vandaar is eiser naar Nederland gereisd.
2.4 Ter onderbouwing van zijn huidige aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser leeft op straat en heeft perioden gekend waarin hij amper te eten had. Hij heeft geen verzekering en geen verblijfplaats en is het zat. Hij heeft hulp nodig. Eiser is overal geweest, van Vluchtelingenwerk Nederland, Leger des Heils tot de gemeente Zwolle. Eiser heeft echter geen hulp gekregen.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. De aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb. In hetgeen is aangevoerd is geen aanleiding gevonden om te concluderen dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, de zogenoemde nova. Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: richtlijn 2004/83) kan niet als novum worden aangemerkt. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat terugkerende voormalige asielzoekers in Guinee specifieke problemen hebben te verwachten van de zijde van de Guinese autoriteiten. Hetgeen eiser op dit punt aanvoert, kan derhalve evenmin als novum worden opgevat. Met betrekking tot de medische problematiek is advies ingewonnen bij het Bureau Medische Advisering (BMA). Uit het medisch advies blijkt dat eiser zich niet bevindt in een vergevorderd of direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Voorts is gebleken dat behandeling in het land van herkomst mogelijk is en medicatie verkrijgbaar is. Derhalve is geen sprake van een omstandigheid dat uitzetting van eiser leidt tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover eiser behandeling in Nederland beoogt en verblijf in het kader van een dergelijke behandeling, kan hij daartoe een aanvraag indienen.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. In Guinee doet zich een internationaal/binnenlands gewapend conflict voor. Zolang het Europees Hof van Justitie nog niet heeft beslist op de vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft gesteld, is het mogelijk dat artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83 als nieuw recht moet worden aangemerkt. Eiser is getraumatiseerd door zijn ervaringen in Guinee. Hij lijdt aan posttraumatisch stresssyndroom (PTSS). Dit wordt door verweerder niet betwist. Het BMA geeft aan dat behandeling mogelijk is in Guinee, maar verweerder verzuimt af te wegen of eiser al dan niet onder de bescherming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw dient te vallen. Afgeleid kan worden dat eiser sterk suïcidaal is, hetgeen het BMA niet betwist. Verweerder vraagt zich ten onrechte niet af, hoe een overdracht na de reis aan de Guinese medische autoriteiten zou moeten plaatsvinden. Alleen al hierom kan het advies niet worden gedragen door het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Eiser verwijst naar de voetnoten 119 en 120 van het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Guinee van februari 2008. Verder stelt eiser zich nog op het standpunt dat uit het feit dat voor Guinee een besluitmoratorium is afgekondigd blijkt dat hetgeen hij in eerste instantie naar voren heeft gebracht, niet langer kan worden gezien als ongeloofwaardig. Eiser doet een beroep op richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: richtlijn 2005/85), met name artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, daarvan.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Ten aanzien van het beroep op artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, richtlijn 2005/85 oordeelt de rechtbank als volgt. In dit artikel is neergelegd dat de lidstaten in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 32 neerleggen. Deze regels kunnen onder meer het voorafgaande onderzoek toestaan op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor. De regels mogen de toegang voor asielzoekers tot een nieuwe procedure niet onmogelijk maken en evenmin leiden tot een daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang. De rechtbank volgt eiser niet in diens stelling dat de procedure met betrekking tot herhaalde aanvragen de toegang tot een nieuwe procedure onmogelijk maakt of leidt tot een daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking. Het is niet onredelijk van een vreemdeling te verlangen dat hij bij een herhaalde aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aanvoert, die zijn opgekomen na het eerdere afwijzende besluit. Daarbij is verder nog van belang dat de vreemdeling ook in de procedure van een herhaalde aanvraag het besluit ter beoordeling aan de rechter kan voorleggen.
2.8 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.9 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.10 De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of eiser aan zijn huidige aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.11 Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83 kan niet als een hiervoor bedoeld nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de stelling betrokken dat het door het Hof van Justitie EG in de zaak Elgafaji gewezen arrest (C-465/07) van 17 februari 2009 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) aangemerkt moeten worden als nieuwe feiten en verweerder deze jurisprudentie alsnog behoort te betrekken bij de beoordeling. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze jurisprudentie, indien deze zou worden betrokken bij de beoordeling, voor hem tot een andere uitkomst zou kunnen leiden, waardoor op voorhand reeds is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.12 Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2008 (LJN: BD6425) valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking is genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit in zijn land van herkomst sprake was van een binnenlands gewapend conflict.
2.13 In beroep heeft eiser een brief overgelegd van Vluchtelingenwerk Nederland van 13 oktober 2009, met bijlagen, de Policy-briefing van de International Crisis Group betreffende Guinee van 16 oktober 2009, een reisadvies met betrekking tot Guinee van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 2009 en een artikel uit Trouw van 22 oktober 2009.
2.14 Ingevolge artikel 83, eerste lid, Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt met genoemde feiten en omstandigheden alleen rekening gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel relevant kunnen zijn. Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling dient de vraag of bij de beoordeling van het beroep met nader ingebrachte stukken rekening dient te worden gehouden, aan de hand van dezelfde criteria te worden beantwoord, als die welke gelden bij de toepassing van artikel 4:6 Awb. Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is sprake, indien de nieuwe feiten of omstandigheden bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds ook niet naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2.15 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juli 2007 (LJN: BB0917) geoordeeld dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil sprake zijn van een gewapend conflict. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict. Uit de door eiser overgelegde informatie kan niet worden afgeleid dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict als hier bedoeld. Reeds hierom is op voorhand uitgesloten dat door eiser overgelegde informatie kan afdoen aan het eerder genomen besluit.
2.16 Vervolgens ziet de rechtbank zich nog gesteld voor de vraag of zich in het onderhavige geval bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, waardoor de aanvraag van eiser niet onder verwijzing naar het eerdere besluit kan worden afgewezen. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord. Hierbij is het volgende van belang.
2.17 Naar aanleiding van de namens of door eiser verstrekte medische informatie is door het BMA op 31 oktober 2008 een medisch advies opgesteld. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen. Eiser is bekend met een PTSS, chronisch en een aanpassingsstoornis met gemengde depressie en angst. Bij het staken dan wel uitblijven van medische behandeling kan een psychische decompensatie en suïcidaal gedrag, c.q. een poging tot suïcide optreden. Bij eiser heeft recent crisisinterventie plaatsgevonden in verband met angst voor suïdicaliteit.
2.18 Eiser heeft in beroep een brief overgelegd van 20 oktober 2009 van zijn behandelend psychiater, dr. [naam], en de maatschappelijk werkende, systeemtherapeut, [naam]. Hierin is, samengevat, opgenomen dat eiser al twee jaar bekend is in verband met ernstige depressie en PTSS. Eiser leeft al lange tijd in een zeer uitzichtloze situatie die herhaaldelijk tot een crisissituatie heeft geleid, waarbij diverse malen een collega van de crisisdienst is ingeschakeld om eiser te beoordelen in verband met suïcidaliteit en randpsychotische verschijnselen. Bij een gedwongen terugkeer zijn de behandelaars van eiser uitermate bezorgd over een daadwerkelijke suïcidepoging bij eiser.
2.19 Gelet op deze informatie en op hetgeen uit het BMA-advies blijkt, is vooralsnog niet uitgesloten dat zich in het geval van eiser een situatie voordoet als die waarop het EHRM heeft gedoeld in het arrest van 19 februari 1998. Verweerder heeft zich dan ook niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet. Het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
2.20 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.
2.21 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.23 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.24 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.25 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 644,- te betalen aan eiser;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 322,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, en op 11 december 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.