ECLI:NL:RBSGR:2009:BK7344

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/30323
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag op basis van de Definitierichtlijn en Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 november 2009 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, van Burundische nationaliteit, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had aangevraagd. Eiser verbleef sinds 25 november 2003 in Nederland en had op 22 augustus 2006 een aanvraag ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, omdat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning was komen te vervallen. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Burundi een reëel risico liep op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15 van de Definitierichtlijn, en dat verweerder ten onrechte geen afzonderlijke toets aan dit artikel had uitgevoerd.

De rechtbank oordeelde dat de toets aan artikel 15 van de Definitierichtlijn niet verder reikte dan de toets aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank volgde de eerdere uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de bescherming die artikel 15 biedt, ook onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM valt. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Burundi een reëel risico liep op ernstige schade. De rechtbank verwierp het beroep van eiser en verklaarde het ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toetsing van asielaanvragen en de toepassing van Europese richtlijnen in het nationale recht. De rechtbank bevestigde dat de bescherming die wordt geboden door de Vreemdelingenwet en de Definitierichtlijn in samenhang moet worden bezien, en dat de omstandigheden ten tijde van het besluit bepalend zijn voor de beoordeling van het risico op schade bij terugkeer.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 07/30323
V-nummer [v-nummer]
Inzake: , eiser,
gemachtigde mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Maas.
I Procesverloop
1 Eiser, geboren op en van Burundische nationaliteit, verblijft sedert
25 november 2003 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 22 augustus 2006 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. Op 13 februari 2007 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 20 april 2007 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 5 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 27 juli 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 12 februari 2008 een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Ter zitting is het onderzoek geschorst. De nadere zitting heeft plaatsgevonden op
8 september 2009. Ter zitting is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen K.S. van Wezel, tolk in de Franse taal.
II Overwegingen
Wettelijk kader
1.1 Ingevolge artikel 33, onder a, van de Vw 2000, is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
1.2 Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Vw 2000, kan de aanvraag als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
1.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.5 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.6 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.7 Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.8 Ingevolge artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Standpunten van partijen
2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat de verleningsgrond van eisers verblijfsvergunning is komen te vervallen. Het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Burundi is op 2 augustus 2006 beëindigd. Eiser komt niet in aanmerking voor vergunningverlening op een andere grond van artikel 29 van de Vw 2000. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder overname van de overwegingen uit het voornemen,
- voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederde behandelingen of bestraffingen. In het bestreden besluit heeft verweerder niet expliciet getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn biedt, onder de reikwijdte van artikel 3 EVRM valt.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij sinds 1983 in Tanzania in vluchtelingenkampen heeft verbleven en dat hij bij terugkeer naar Burundi als ontheemd moet worden beschouwd. Ter zitting heeft eiser de aanvankelijk aangevoerde beroepsgrond inzake het categoriaal beschermingsbeleid ingetrokken. Eiser beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hij stelt daartoe dat verweerder ten onrechte geen afzonderlijke toets aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft opgenomen in het bestreden besluit. De toets aan artikel 3 van het EVRM kan niet geacht worden mede deze toets te omvatten daar artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn autonoom moet worden uitgelegd en een eigen werkingssfeer kent. Het toetsmoment moet zijn 10 oktober 2006, zijnde de datum waarop de implementatietermijn van de Definitierichtlijn afliep. Volgens eiser was er op dat moment sprake van een intern gewapend conflict in Burundi.
Beoordeling
4.1 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (zaaknummer 200702174/2), rechtsoverweging 2.3.8, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 17 februari 2009 ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn het volgende overwogen:
"Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld hangende de prejudiciële procedure gewezen arrest van 17 juli 2008, welk arrest het Hof onder bovenvermelde rechtsoverweging 44 expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd, zoals het Hof onder rechtsoverweging 28 van het arrest van 17 februari 2009 heeft overwogen, en als gevolg van de in rechtsoverweging 35 neergelegde uitlegging een eigen werkingssfeer zou kunnen krijgen, zoals het Hof onder rechtsoverweging 36 heeft overwogen, laat onverlet dat uit de in dit arrest door het Hof gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft."
De rechtbank kan zich vinden in deze overweging van de Afdeling en maakt deze tot de hare. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat in deze uitspraak wordt miskend dat artikel 15 van de Definitierichtlijn volgens het Hof van Justitie autonoom dient te worden geïnterpreteerd en een eigen werkingssfeer heeft. In dat verband wijst de rechtbank erop dat het enkele feit dat een bepaling autonoom moet worden uitgelegd en een eigen werkingssfeer heeft, immers niet betekent dat de bescherming die deze bepaling (op grond van de autonome uitleg) biedt, niet reeds kan worden omvat door de bescherming die een andere bepaling biedt. De rechtbank verwerpt derhalve het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de toets aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, niet verder reikt dan de toets aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000. Daarbij merkt de rechtbank op dat van een statische gelijkstelling van de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de bescherming van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen sprake is. Mocht in toekomstige rechtspraak de opvatting over de reikwijdte van artikel 3 EVRM worden gewijzigd, dan zal moeten worden bezien of artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000 nog steeds mede omvat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beoogt te bieden.
4.2 Eiser heeft ten aanzien van de toets aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn gesteld dat het toetsmoment is gelegen op 10 oktober 2006, de datum waarop de implementatietermijn van de Definitierichtlijn afliep. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Immers uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 volgt dat dient te worden getoetst aan de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit. In dit geval is het besluit op 5 juli 2007 tot stand gekomen. Het toetsmoment ligt naar het oordeel van de rechtbank derhalve op 5 juli 2007. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt niet dat ten tijde van dit toetsmoment sprake was van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in Burundi dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade.
4.3 De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn stelling dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen is nu een expliciete overweging ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ontbreekt. Hoewel het bestreden besluit is genomen vóór de EHRM-uitspraak van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (Application No. 25904/07), heeft het EHRM, gelet op rechtsoverweging 115 van deze uitspraak, nimmer de reikwijdte van artikel 3 EVRM beperkt in die zin dat de situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, niet zou vallen onder artikel 3 EVRM, zodat het standpunt van verweerder ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn moet worden geacht besloten te liggen in zijn standpunt ten aanzien van artikel 3 EVRM. De rechtbank vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2009 (kenmerk 200801934/1), waarin de Afdeling over een besluit van 16 juli 2007 - vrijwel gelijktijdig aan het onderhavige besluit - heeft geoordeeld dat het standpunt van verweerder inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn besloten ligt in het besluit over de aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.4 Zoals uit het voorgaande blijkt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning van eiser is komen te vervallen en geen grond aanwezig is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.5 De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat de weigering van verweerder om aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 33 van de Vw 2000 te verlenen de toetsing in rechte kan doorstaan.
4.6 Het beroep is derhalve ongegrond.
5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C. Laukens, voorzitter, en mr. E.A. Poppe-Gielesen en
mr. J. Schukking, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 16 november 2009.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: