RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak d.d. 15 december 2009 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. A.G. Agtersloot.
1.1 Bij besluit van 12 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 4 september 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen het besluit van 12 februari 2009 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2009, waar eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Eiser is op 6 maart 2003 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [A]”, geldig tot 8 september 2003 en nadien verlengd tot 26 februari 2008. Bij besluit van 18 april 2006 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij partner met ingang van 14 juli 2005 ingetrokken. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en tegen het ongegrond verklaren van dat bezwaar beroep ingesteld. Bij besluit van 4 september 2007 is eiser ongewenst verklaard. Bij uitspraak van 25 april 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, is het beroep tegen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning voor verblijf bij partner wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.
2.2 Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat de beëindiging van zijn recht op verblijf bij mevrouw [A] (hierna: de ex-partner) vanwege zijn ongewenstverklaring niet inhoudelijk is behandeld bij het beroep ingesteld tegen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. Volgens eiser kan die beëindiging daarom in deze procedure alsnog aan de orde komen. In dat kader heeft eiser betoogd dat zijn verblijf ten onrechte per 14 juli 2005 is beëindigd en dat de relatie met zijn ex-partner eerst in februari 2006 is stukgelopen.
2.3 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat het besluit tot intrekking van de vergunning voor verblijf bij partner en daarmee de beëindiging van de relatie tussen eiser en zijn ex-partner per 14 juli 2005 in rechte vast staan na het onherroepelijk worden van de uitspraak van 25 april 2008. Naar het oordeel van verweerder heeft eiser in de onderhavige procedure over de beëindiging van de relatie met zijn ex-partner geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht die verweerder aanleiding geven om zijn eerdere besluit tot intrekking van die verblijfsvergunning te herzien.
2.4 Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 25 april 2008 heeft overwogen, is een belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag om verlening of verlenging van een verblijfsvergunning dan wel intrekking van een vergunning, bij samenloop daarvan met een besluit waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde indien dat laatste besluit wordt vernietigd of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Thans ligt ter beoordeling voor het besluit tot eisers ongewenstverklaring op de voet van artikel 67, eerste lid, en onder c, van de Vw. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een situatie hiervoor bedoeld, nu deze procedure er onder meer toe kan leiden dat het besluit tot ongewenstverklaring wordt vernietigd. Dit betekent dat eisers thans belang heeft bij een beoordeling van de intrekking van zijn verblijfsvergunning per 14 juli 2005 op de grond dat niet langer sprake is van een exclusieve en duurzame relatie met zijn ex-partner. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn betoog dat de beëindiging van de relatie van eiser en zijn ex-partner per 14 juli 2005, voor de beoordeling van het onderhavige besluit tot ongewenstverklaring, feitelijk vast staat. Verweerder is in het bestreden besluit in zoverre niet uitgegaan van een juist toetsingskader.
2.5 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de door eiser onder 2.2 aangevoerde beroepsgrond inhoudelijk kan beoordelen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Verweerder heeft zijn standpunt dat de feitelijke relatie en samenwoning van eiser en de ex- partner is verbroken, doen steunen op de brieven van 14 juli 2005 en 26 oktober 2005 van de ex-partner en de brief van 3 november 2005 van de advocaat van de ex partner. Uit deze brieven blijkt dat eiser zich in juli 2005 heeft herenigd met zijn echtgenote in Turkije en dat de ex-partner de relatie met eiser heeft beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de inhoud van deze brieven mogen concluderen dat sedert 14 juli 2005 geen sprake meer was van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en de ex-partner. Het betoog van eiser dat de ex-partner haar brieven heeft opgesteld uit boosheid jegens eiser, wat daar verder van zei, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder niet van de juistheid van de verklaringen van de ex-partner heeft mogen uitgaan. Niet is gebleken dat de ex-partner nadien haar eerdere verklaringen, dat zij haar relatie met eiser heeft beëindigd, heeft ingetrokken of herroepen. Daarbij heeft eiser zijn betoog ter zitting, dat zijn relatie met zijn ex-partner feitelijk tot 1 april 2006 heeft voortgeduurd, niet onderbouwd met schriftelijke bewijsstukken. De rechtbank tekent daarbij aan dat het aan eiser, en niet aan verweerder, is om zijn stellingen nader te onderbouwen aan de hand van getuigenverklaringen. Evenmin bieden de gedingstukken voldoende steun voor dat betoog van eiser. Weliswaar blijkt uit het afschrift uit de Gemeentelijke Basisadministratie dat eiser en zijn ex-partner tot 24 november 2005 op het zelfde adres ingeschreven hebben gestaan, maar daaruit blijkt nog niet dat eiser in die periode feitelijk met de ex-partner heeft samengewoond. Dat eiser zich enkel om financiële redenen heeft laten uitschrijven op het adres van de ex-partner, is niet aannemelijk gemaakt. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder dan ook terecht 14 juli 2005 heeft aangehouden als de datum waarop de relatie van eiser met zijn ex-partner, en daarmee het verblijfsrecht van eiser, is beëindigd.
2.6 Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij op grond van het feit dat hij minimaal een jaar legale arbeid in loondienst heeft verricht, een zelfstandig verblijfsrecht kan ontlenen aan het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (Besluit 1/80). Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje van het Besluit 1/80, omdat eiser na één jaar legale arbeid niet aansluitend voortgezette arbeid bij dezelfde werkgever heeft gehad.
2.7 Vaststaat dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 3 mei 2007 door de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Verweerder heeft op basis daarvan eiser ongewenst verklaard op de voet van artikel 67, eerste lid, en onder c, van de Vw in samenhang met paragraaf 2 van hoofdstuk A/5 van de Vc.
2.8 De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder aldus is uitgegaan van een juiste openbare orde criterium. Daarvoor zal de rechtbank moeten bezien of eiser ten tijde van de verblijfsbeëindiging op 14 juli 2005 viel binnen de personele werkingssfeer van artikel 6 van het Besluit 1/80. Indien deze vraag immers bevestigend wordt beantwoord, biedt het in artikel 14 van het Besluit 1/80 vervatte (communautaire) openbare ordebegrip het rechtskader waaraan het besluit tot ongewenstverklaring getoetst dient te worden.
2.9 Artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht heeft op verlenging van zijn arbeids-vergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- (…)
2.10 Over de werkzaamheden van eiser in de periode van zijn onbestreden verblijfsrecht van 6 maart 2003 tot 14 juli 2005 is het volgende van belang. Van 4 juni 2003 tot 26 november 2003 heeft eiser als schoonmaker arbeid in loondienst verricht bij Sahap BV. Van 11 september 2003 tot 11 september 2004 heeft eiser als schoonmaker arbeid in loondienst verricht bij Simsek BV, schoonmaak- en uitzendorganisatie te Utrecht. Van 16 augustus 2004 tot 16 augustus 2005 heeft eiser als schoonmaker arbeid in loondienst verricht bij uitzendbureau Benelux International BV. Met ingang van 1 februari 2005 heeft eiser wederom bij Simsek BV als schoonmaker gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, tot 1 februari 2007. Eisers loon daarvoor bedroeg € 1.361, bruto per maand. De rechtbank volgt verweerder in de redenering dat eiser na één jaar legale arbeid bij Simsek BV niet aansluitend recht had op verlenging van zijn arbeidsovereenkomst bij dezelfde werkgever. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat dit niet automatisch met zich brengt dat eiser als Turks werknemer reeds daarom niet valt onder de werkingssfeer van artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje van het Besluit 1/80. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in dit geval niet aan voorbij heeft kunnen gaan, dat dit recht op verlenging van zijn arbeidscontract voor eiser wel bestond op en na 1 februari 2005 en daarmee ook op 14 juli 2005, de datum van de beëindiging van zijn verblijf.
2.11 Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof), bijvoorbeeld het arrest van 10 januari 2006, Sedef, C-230/03, (JV 2006,91) heeft artikel 6 van het Besluit 1/80 tot doel de positie van Turkse werknemers in de gastlidstaat steeds verder te verstevigen. Uit het vereiste dat sprake moet zijn van een jaar legale arbeid bij dezelfde werkgever is af te leiden dat is beoogd te bezien of in enige mate gewaarborgd is dat sprake is van voldoende continuïteit in de arbeidsverhouding. Vanuit die gedachte is niet van belang wie precies als werkgever moet worden aangemerkt of dat sprake is van een gedeeld werkgeverschap. Evenmin is van belang hoe de arbeidsverhouding precies moet worden gekwalificeerd. Voor de toepassing van artikel 6 van het Besluit 1/80 is primair van belang dat de arbeid wordt verricht als werknemer. Daarnaast moet voldoende continuïteit in de feitelijke arbeidsverhouding zijn gewaarborgd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in geval van eiser sprake. Dat eiser na één jaar legale arbeid niet direct aansluitend uitzicht had op voorzetting van zijn arbeid bij formeel dezelfde werkgever, laat onverlet dat binnen een relatief korte periode daarna dat uitzicht op voortgezette arbeid bij diezelfde werkgever aanwezig was. Voort heeft verweerder er niet aan voorbij mogen gaan dat eiser ook in die korte periode werkzaam is gebleven in zijn beroep als schoonmaker voor een ander uitzendbureau en er feitelijk sprake is geweest van een ononderbroken periode van legale arbeid. Aldus heeft eiser in de fase van de opbouw van zijn aanspraken op grond van artikel 6, eerste gedachtestreepje, van het Besluit 1/80 naar het oordeel van de rechtbank zonder onderbreking legale arbeid verricht en daarmee zijn aanspraken op het Besluit 1/80 verstevigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden volgehouden dat eiser niet valt onder artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje van het Besluit 1/80. Het betoog van eiser dat hij rechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80 slaagt.
2.12 In het arrest van 11 november 2004, C-467/02 (Cetinkaya), JV 2005,1, heeft het Hof geoordeeld dat ter bepaling van de draagwijdte van de in artikel 14, eerste lid, van het Besluit 1/80 opgenomen uitzondering op het gebied van openbare orde, moet worden uitgegaan van de uitlegging zoals die aan dezelfde uitzondering is gegeven op het gebeid van het vrije verkeer van werknemers die gemeenschapsonderdaan zijn. Voor burgers van de EU geldt dat op grond van artikel 8.22 van het Vb het verblijfsrecht enkel om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kan worden beëindigd, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder zal nog moeten beoordelen of daarvan in het geval van eiser sprake is.
2.13 Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.14 Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank het volgende op. In de voorafgaande overwegingen heeft de rechtbank het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt van verweerder dat eiser geen aanspraken kan ontlenen aan het Besluit 1/80 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Verweerder heeft op dit punt dus ongelijk gekregen. Als verweerder wil voorkomen dat deze uitspraak op dit punt komt vast te staan, moet hij daartegen hoger beroep instellen.
2.15 Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
2.16 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 12 februari 2009;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 644,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Dijksterhuis, als rechter en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2009.
De griffier:
mr. L.E. Mollerus
De rechter:
mr. C.M. Dijksterhuis
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.