ECLI:NL:RBSGR:2009:BK6939

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/16322
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse vreemdeling op basis van ongeloofwaardig asielrelaas en gebrek aan bewijs van reisroute

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 december 2009 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse vreemdeling die asiel had aangevraagd. De vreemdeling, eiser, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend op basis van dreigbrieven en een ontvoeringspoging in Irak. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn asielrelaas geloofwaardig was. De rechtbank stelde vast dat eiser geen bewijs had overgelegd ter staving van zijn reisroute en dat hij niet in staat was gebleken om gedetailleerde verklaringen af te leggen over zijn reis naar Nederland. Dit gebrek aan bewijs leidde de rechtbank tot de conclusie dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, zich op het standpunt had kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig was.

De rechtbank behandelde ook het beroep van eiser op subsidiaire bescherming op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de veiligheidssituatie in Irak, en met name in Bagdad, niet van dien aard was dat eiser een reëel risico op ernstige schade zou lopen bij terugkeer. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het EHRM en de UNHCR, waaruit bleek dat de veiligheidssituatie in Irak was verbeterd. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht geen aanleiding had gezien om eiser subsidiaire bescherming te verlenen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in asielzaken en de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelaas.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/16322
Datum uitspraak: 11 december 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. E.L. Hamming,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 9 april 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 augustus 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 5 mei 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 december 2009. Eiser is niet verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.H.M. Maas.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eiser heeft in Irak problemen ondervonden vanwege zijn geloof, omdat hij als soenniet in Al Sha’ab, een sjiitische wijk woonde. Hem is meerdere keren gevraagd zijn wijk te verlaten. Op 28 april 2008 en op 6 mei 2008 heeft eiser dreigbrieven ontvangen. Op 28 april 2008 is tevens een poging ondernomen om eiser te ontvoeren en op een onbekende dag in mei 2008 is voor een tweede keer geprobeerd hem te ontvoeren. Begin mei 2008 hebben leden van het Al Mahdi-leger eiser aangesproken en hem daarbij bedreigd. Omdat eiser zijn leven niet meer zeker was, heeft hij op 19 juni 2008 Irak verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd.
Eiser heeft geen documenten overgelegd ter staving van zijn reisroute en zijn asielrelaas. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Daarnaast is eiser niet in staat gebleken voldoende informatie te verschaffen over zijn reis. Daarom is artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hem van toepassing.
Van het asielrelaas gaat voorts geen positieve overtuigingskracht uit, zodat het ongeloofwaardig is en eiser, op grond van dat relaas, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) slaagt evenmin.
Eiser komt ten slotte niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt, samengevat weergegeven en voor zover nog in geding, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft eiser ten onrechte het ontbreken van reisdocumenten tegengeworpen. Het in Bagdad achtergelaten paspoort heeft eiser niet gebruikt voor zijn reis naar Nederland en kan dus niet als reisdocument worden aangemerkt. Dat eiser geen plaatsnamen en, vanaf Turkije, geen doorreislanden kan noemen is hem niet toe te rekenen. Verweerder is onvoldoende ingegaan op de in dit kader in de zienswijze aangevoerde argumenten. Het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan hem daarom niet worden tegengeworpen.
Voorts heeft verweerder niet in redelijkheid van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen uitgaan.
Ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiser aangevoerd dat in Irak, en in Bagdad in het bijzonder, sprake is van de in deze bepaling bedoelde uitzonderlijke situatie.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers relaas ongeloofwaardig is.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat het ontbreken van identiteits- en nationaliteitsdocumenten niet in geschil is. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of het ontbreken van documenten ter staving van de reisroute (het in Bagdad achtergelaten paspoort) en het asielrelaas (dreigbrieven) eiser is toe te rekenen.
10. Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire Vc 2000 (hierna: Vc 2000) zijn documenten die de reisroute onderbouwen de reisdocumenten waarvan men zich tijdens de reis heeft bediend bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland en alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het door eiser in Bagdad achtergelaten paspoort niet worden aangemerkt als reisdocument in vorenbedoelde zin. Eiser heeft zich tijdens zijn reis niet bediend van dit document, noch is daaruit de gevolgde reisroute op te maken. Dat eiser met dit paspoort zijn gestelde illegale reis naar Nederland had kunnen onderbouwen, zoals in het verweerschrift alsmede ter zitting is betoogd, betekent nog niet dat daaruit de door eiser gevolgde reisroute in positieve zin kan worden afgeleid. Het achterlaten van het paspoort maakt dus nog niet dat het ontbreken van reisdocumenten aan eiser kan worden toegerekend.
11. Ingevolge paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is echter in beginsel ongeloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Indien hij omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft de asielzoeker blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute en kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen omtrent de reisroute. Eiser heeft niet kunnen aangeven op welke plaats hij de grens met Iran is gepasseerd. Daarnaast heeft hij de plaatsnamen waar hij tijdens de reis de nacht heeft doorgebracht niet kunnen noemen. Eisers verklaring dat hij deze plaatsen niet kende en hij ze daardoor niet heeft kunnen onthouden, hoefde verweerder niet tot een ander oordeel te brengen, nu van eiser verwacht mag worden dat hij dergelijke eenvoudige gegevens kan verstrekken.
Evenmin heeft eiser kunnen aangeven door welke landen en plaatsen hij vanuit Turkije is gereisd. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat zelfs van een vreemdeling, als eiser, die in een laadruimte van een vrachtwagen heeft gereisd, mag worden verwacht meer gedetailleerde informatie over zijn reis te kunnen verschaffen dan hij tot dusver heeft gedaan. Tijdens de reis vanuit Turkije naar Nederland zijn meerdere tussenstops geweest, waarvan er één twee uur duurde, zodat van eiser in alle redelijkheid verwacht mocht worden dat hij zaken zoals de kleur van de kentekens op de parkeerplaats, de naam of keten van het benzinestation en de omgeving van de parkeerplaats zou kunnen omschrijven.
13. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder het ontbreken van (reis)documenten als toerekenbaar aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van de dreigbrieven behoeft mitsdien geen bespreking meer. Aldus heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van eisers aanvraag kunnen betrekken.
14. Blijkens het in paragraaf C14/3 van de Vc 2000 neergelegde beleid, zoals dat gold ten tijde van het besluit van 9 april 2009, brengt het toerekenbaar ontbreken van documenten mee dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Waar verweerder in beginsel het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar pleegt aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, geldt indien zich een van de omstandigheden als opgesomd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, een extra voorwaarde. Uit genoemd beleid volgt dat in dat geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
15. In het besluit van 9 april 2009, en het daarin ingelaste voornemen van 5 februari 2009, heeft verweerder zich op basis van de daar genoemde argumenten op het standpunt gesteld dat het niet geloofwaardig is dat eiser dreigbrieven heeft ontvangen en dat getracht is hem te ontvoeren. Verweerder acht het evenmin geloofwaardig dat eiser leden van het Al Mahdi-leger heeft aangesproken op het leggen van bommen en dat hij daarbij door hen is bedreigd. Ook de vrees van eiser naar aanleiding van de problemen in zijn wijk acht verweerder niet geloofwaardig.
16. Eiser heeft aangevoerd dat in het rapport van het nader gehoor veel onjuiste informatie staat. Eisers gemachtigde heeft toegelicht dat deze onjuistheden het gevolg zijn van het feit dat eiser niet goed luistert naar de vraag en in zijn hoofd bezig is met het formuleren van zijn antwoord. Soms vertelt eiser zijn eigen verhaal zonder antwoord te geven op de vraag, aldus eisers gemachtigde.
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande niet tot de conclusie kan leiden dat niet uitgegaan kan worden van het van het nader gehoor opgestelde verslag. Eiser heeft immers een eigen verantwoordelijkheid bij het aannemelijk maken van zijn asielrelaas. Bovendien gaat het om voor eiser belangrijke gebeurtenissen, zodat niet valt in te zien dat eiser hierover niet consistent zou kunnen verklaren. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in beide gehoren heeft verklaard dat hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen. Hij heeft aangegeven zich goed en in staat te voelen om het nader gehoor te laten plaatsvinden en tijdens de gehoren is niet gebleken dat eiser moeite had met de gestelde vragen. Het betoog kan derhalve niet slagen.
17. Dat verweerder ten onrechte sommige ingebrachte correcties naast zich heeft neergelegd, zoals eiser heeft betoogd, kan evenmin tot de conclusie leiden dat verweerder niet van de ongeloofwaardigheid van het relaas heeft mogen uitgaan, nu de gecorrigeerde verklaringen uitsluitend zien op de plek waar eiser de dreigbrieven heeft ontvangen en de data waarop getracht is hem te ontvoeren, en de overige overwegingen waarop verweerder zijn geloofwaardigheidsoordeel baseert door eiser dus niet zijn weersproken. Dit betoog slaagt dus evenmin.
18. In het aanvullend beroepschrift van 5 juni 2009 heeft eiser aangevoerd dat hij behoorde tot een groep van ongeveer 20 soennitische mannen die belast waren met de bewaking van soennitische moskeeën. Eiser stelt dat velen van hen reeds zijn gedood en vreest dat hem hetzelfde lot staat te wachten.
Eiser heeft aldus nieuwe asielmotieven aangevoerd, die geen verband houden met het in het kader van de aanvraag afgelegde asielrelaas. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2007, in zaak nr. 200705487/1, JV 2008/39) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, noch artikel 83 van de Vw 2000, hierop betrekking. Beoordeling van die motieven kan dan ook niet in de onderhavige procedure plaatsvinden.
19. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op de in het besluit van 9 april 2009, en het daarin ingelaste voornemen, genoemde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers asielrelaas niet geloofwaardig is. Gelet daarop heeft verweerder hem een verblijfsvergunning mogen onthouden.
20. Ten aanzien van het beroep van eiser op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
21. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
22. Onder artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, wordt met ingang van 25 april 2008 ingevolge het bepaalde in artikel 3.105d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover hier van belang, ook begrepen ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict als hiervoor bedoeld.
23. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2A/2, JV 2009/291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling
– gezien de daaraan door het Europese Hof voor de rechten van de mensen (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
24. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in de beoordeling van het beroep op artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekken.
25. Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Bagdad in Centraal-Irak. Voorts is niet in geschil dat in dat deel van Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of zich in Irak, en in Bagdad in het bijzonder, een uitzonderlijke situatie voordoet als hiervoor bedoeld.
26. Ten betoge dat eiser bij terugkeer naar Irak een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft eiser in beroep verwezen naar het UNHCR-rapport van 27 april 2009 ‘UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers’ (hierna: Eligibility Guidelines).
27. De door eiser aangehaalde Eligibility Guidelines vermelden op pagina 19, onder noot 24, het volgende: ‘In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive […]. Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009, […] UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person.’.
28. Verweerder is hierop in zijn verweerschrift, alsmede ter zitting, gemotiveerd ingegaan. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank de verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 14 augustus 2009 en 28 augustus 2009 niet slagen, nu verweerder, anders dan in de zaken die in die uitspraken voorlagen, in onderhavige zaak het in de Eligibility Guidelines opgenomen UNHCR-standpunt ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wel gemotiveerd heeft betwist.
29. In voornoemd verweerschrift heeft verweerder aangegeven de UNHCR niet te volgen in haar stelling dat het niveau van geweld in de onder rechtsoverweging 27 genoemde provincies zodanig hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar deze gebieden worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid daar een reëel risico lopen op ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM zal de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Het EHRM heeft een dergelijke situatie nog nooit aangenomen. Verweerder verwijst in dit verband naar bovengenoemde uitspraken van het EHRM van 17 juli 2008 en van 20 januari 2009 in de zaak F.H. tegen Zweden (JV 2009/74). Ook verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2009 (zaak nr. 200900338/1).
Ter nadere toelichting heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de Eligibility Guidelines, alsook het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 (hierna: het ambtsbericht), hoewel daaruit nog steeds een slechte veiligheidssituatie blijkt, geen verslechtering aangeven. Uit het ambtsbericht blijkt zelfs dat de veiligheidssituatie is verbeterd. Ten slotte heeft verweerder nog gewezen op een tweetal uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch (11 november 2009; LJN: BK3813) en nevenzittingsplaats Roermond (2 november 2009; LJN: BK2169).
30. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich, gelet op de Eligibility Guidelines, en het daarin opgenomen standpunt ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, op goede gronden en met een toereikende motivering, op het standpunt heeft gesteld dat in Irak, en Bagdad in het bijzonder, geen sprake is van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
31. In voornoemde uitspraak van 20 januari 2009 heeft het EHRM in rechtsoverweging 93 overwogen dat in de afgelopen jaren de veiligheidssituatie is verbeterd en, hoewel de algemene situatie in Irak, en in Bagdad, onzeker en problematisch is, de situatie niet van een dusdanig niveau is dat (gedwongen) terugkeer van de vreemdeling naar dat land reeds daarom zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Deze conclusie is, blijkens rechtsoverwegingen 62 tot en met 65 van deze uitspraak, gebaseerd op informatie over de veiligheidssituatie in Irak tot en met 6 november 2008. Nu de Eligibility Guidelines van latere datum zijn, en bij de totstandkoming en de opstelling daarvan informatie is betrokken tot en met 31 maart 2009, dient beoordeeld te worden of het standpunt van verweerder, dat uit deze Eligibility Guidelines niet is op te maken dat de veiligheidssituatie in Irak, en Bagdad in het bijzonder, sindsdien is verslechterd, en nog steeds geen sprake is van bedoelde uitzonderlijke situatie, stand kan houden.
32. Uit de Eligibility Guidelines komt naar voren dat, hoewel in Irak bomaanslagen, (zelf)moordaanslagen en ontvoeringen nog ‘on regular basis’ plaatsvinden, de veiligheidssituatie in Irak vanaf eind 2007 is verbeterd (pagina 12 en 13). Er is een afname te zien van het geweldsniveau, bijvoorbeeld in de mate van het sektarische geweld tussen shi’iten en soennieten, en het aantal burgerslachtoffers is gedaald. Ook in Bagdad is het aantal geweldsincidenten vanaf het laatste kwartaal van 2007 aanzienlijk afgenomen (pagina 98).
Het ambtsbericht, waarin de Eligibility Guidelines zijn betrokken, vermeldt eveneens dat de veiligheidssituatie in Irak, hoewel deze over het algemeen genomen zeer ernstig is, in 2008 en begin 2009 aanzienlijk is verbeterd ten opzichte van 2007. Diverse bronnen, aldus het ambtsbericht, signaleerden in Bagdad een afname van het geweldsniveau, met name voor wat betreft het sektarische geweld.
Deze bevindingen komen dus overeen met die van het UNHCR.
33. Nu uit de Eligibility Guidelines en het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie na het arrest van 20 januari 2009 is verslechterd, is er geen grond voor het oordeel dat de conclusie van het EHRM, dat in Irak (en in Bagdad) geen sprake is van ‘the most extreme case of general violence’, en een vreemdeling bij terugkeer naar Irak niet reeds daarom een risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, aan betekenis heeft verloren, zodat verweerder in de Eligibility Guidelines terecht, en met een toereikende motivering, geen aanleiding heeft gezien om eiser subsidiaire bescherming te verlenen.
De omstandigheid dat de UNHCR de door haar beschreven veiligheidssituatie anders waardeert, en daaraan de conclusie heeft verbonden dat sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde situatie, geeft geen reden om te oordelen dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zich in Irak geen uitzonderlijke situatie voordoet.
34. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
de griffier
de voorzitter
Uitgesproken in het openbaar op? 11 december 2009