RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 8524 (beroep) AWB 09 / 8525 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 november 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 6 januari 2009 bezwaar gemaakt tegen het feit dat hem geen aanbod is gedaan op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap vreemdelingenwet oud (hierna: de Regeling).
1.2 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 9 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 11 maart 2009 beroep ingesteld.
1.3 Eiser heeft op 11 maart 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.4 Bij besluit van 21 april 2009 heeft verweerder het besluit van 9 maart 2009 ingetrokken en vervolgens het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.3 In artikel 6:19, eerste lid, Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 Awb, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.4 In de Regeling, zoals neergelegd in paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is, voor zover hier van belang, bepaald dat een vergunning wordt gegeven aan de vreemdeling wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of de Vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.
2.5 Ingevolge artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert eenieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
2.6 Ingevolge artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2.7 In artikel 1 van de Grondwet is bepaald dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
2.8 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft eerder een aanvraag gedaan om een vergunning tot verblijf. Deze aanvraag is door verweerder aangemerkt als een beroep op de toentertijd geldende Tijdelijke regeling witte illegalen als neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is bij besluit van 12 juli 2000 afgewezen. Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 december 2000 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 september 2002 ongegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Op 27 mei 2003 heeft eiser een zogenoemde 14/1-brief aan verweerder gezonden. Verweerder heeft hier op 3 november 2003 gereageerd. Hiertegen heeft eiser op 10 juni 2005 bezwaar ingediend. Dit bezwaar is bij besluit van 16 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 13 april 2007 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Het hiertegen ingestelde hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is bij uitspraak van 9 juli 2007 kennelijk ongegrond verklaard.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vreemdelingenwet (oud) af te wikkelen. Hiertoe is de Regeling in het leven geroepen, waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de oude Vreemdelingenwet een asielaanvraag hebben ingediend en nog altijd in Nederland zijn. Nu eiser geen asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, dan wel zich vóór 1 april 2001 bij de IND of de Vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag, wordt in casu niet voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat er geen sprake is van relevant onderscheid tussen hem en vreemdelingen die vóór 1 april 2001 wel om toelating als vluchteling hebben verzocht, nu er een onderscheid is tussen de verantwoordelijkheden van de overheid voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dit niet hebben gedaan. Er is geen aanleiding om, met toepassing van artikel 4:84 Awb, af te wijken van het ter zake geldende beleid. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb is afgezien van het horen van eiser.
2.10 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiser verzoekt het bezwaarschrift als in beroep herhaald en ingelast te beschouwen. De in het bestreden besluit gegeven reden voor het maken van een onderscheid bij toepassing van de Regeling tussen vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan, snijdt geen hout en is onvoldoende gemotiveerd. Immers, iemand die vóór 1 april 2001 asiel heeft aangevraagd, maar in het aanmeldcentrum is afgewezen, komt wel in aanmerking voor een verblijfsvergunning, terwijl deze persoon nooit opvang heeft gekregen en nooit langer dan 48 uur in onzekerheid heeft verkeerd over de uitkomst van zijn aanvraag. Eiser heeft veel langer in onzekerheid verkeerd over de uitkomst van zijn aanvraag. Ook getuigt het van willekeur dat vreemdelingen die onjuiste informatie hebben verstrekt door bij hun asielaanvraag, ingediend vóór 1 april 2001, een onjuiste nationaliteit op te geven, wel een verblijfsvergunning op grond van de Regeling krijgen. Het maken van een onderscheid is objectief niet gerechtvaardigd. De voorwaarde ‘asiel’ in ‘asielaanvraag’ in de Regeling is onder deze omstandigheden in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), juncto artikel 8 EVRM. Deze bepalingen verbieden het maken van een ongerechtvaardigd onderscheid van welke aard dan ook. Ingevolge artikel 94 Grondwet dient de voorwaarde ‘asiel’ in ‘asielaanvraag’ in de Regeling dan ook buiten toepassing te blijven wegens strijd met internationale verplichtingen. Daarnaast heeft de voorwaarde dat vóór 1 april 2001 asiel is aangevraagd sterk aan waarde ingeboet, nu vele afgewezen ex-asielzoekers, nadat zij hun asielprocedure negatief hadden doorlopen, vaak een of meer reguliere verblijfsaanvragen hebben ingediend. De voorwaarde dat asiel dient te zijn aangevraagd, staat niet meer in verhouding tot de even zo schrijnende langdurige onzekerheid, waarin ook vreemdelingen die een reguliere aanvraag hebben ingediend voor 1 april 2001 verkeerden. De eis van de Regeling is dan ook discriminatoir te noemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.11 De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder, nadat eiser beroep had ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar, het besluit op bezwaar heeft ingetrokken en een nieuw besluit heeft genomen. Het beroep wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, Awb geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
2.12 De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat eiser vóór 1 april 2001 nimmer een asielaanvraag heeft ingediend en zich niet heeft gemeld bij de IND of de Vreemdelingenpolitie voor het indienen van een dergelijke aanvraag.
2.13 Ten aanzien van de door eiser opgeworpen stelling, dat de Regeling een verboden onderscheid maakt, nu deze is beperkt tot vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend, overweegt de rechtbank als volgt.
2.14 Zoals de Afdeling heeft geconstateerd in haar uitspraak van 10 november 2008 (geregistreerd onder nummer 200802244/1, LJN BG5060), is sprake van een relevant onderscheid tussen vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een verzoek om toelating als vluchteling hebben ingediend enerzijds en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan anderzijds. Dit onderscheid heeft ertoe geleid dat de laatstgenoemde groep is uitgesloten van de Regeling. Met zijn stelling dat sprake is van een verboden onderscheid miskent eiser dan ook dat in casu geen sprake is van gelijke gevallen, die ongelijk zouden worden behandeld en er derhalve geen sprake is van een door artikel 1 Grondwet verboden discriminatie.
2.15 Ook eisers beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM kan niet slagen. Hiertoe is redengevend dat het in artikel 14 van het EVRM genoemde discriminatieverbod gerelateerd is aan de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld. Hoewel eiser een beroep heeft gedaan op dit artikel, in samenhang met een beroep op artikel 8 EVRM, heeft hij niet nader onderbouwd op welke wijze de beperking van de Regeling tot de groep vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een verzoek om toelating als vluchteling hebben ingediend, een inbreuk maakt op artikel 8 EVRM en daarom een discriminatieverbod in de zin van artikel 14 EVRM oplevert.
2.16 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 26 IVBPR overweegt de rechtbank allereerst dat deze bepaling een nauwkeurig omschreven en direct toepasbare norm bevat, zodat eiser hierop een beroep kan doen. Dit beroep kan in het onderhavige geval echter niet slagen. Hiervoor is het volgende redengevend.
2.17 Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat er een verschil is tussen het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet en artikel 26 IVBPR in die zin dat het bereik van artikel 1 Grondwet beperkt is tot de gelijke behandeling van gelijke gevallen, terwijl de bepaling van artikel 26 IVBPR een groter bereik heeft. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Artikel 26 IVBPR biedt geen andere of ruimere bescherming dan artikel 1 Grondwet enkel doordat in die bepaling de woorden “andere status” zijn opgenomen. Immers, in artikel 1 Grondwet is opgenomen dat discriminatie is verboden “[…] op welke grond dan ook”. Daarmee is het toepassingsgebied van artikel 1 Grondwet, evenals dat van artikel 26 IVBPR, onbegrensd. Eisers gemachtigde heeft dit miskend.
2.18 Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu de Afdeling in haar uitspraak van 10 november 2008 heeft geoordeeld dat er geen sprake van is dat de Regeling in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, dit evenzeer geldt voor artikel 26 IVBPR.
2.19 Voorts moet worden geoordeeld dat voor het in de Regeling gemaakte onderscheid redelijke en objectieve gronden bestaan. Immers, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 10 november 2008 heeft geconstateerd “zijn er in de loop van de afgelopen jaren als gevolg van de lange duur van de procedures van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vw (oud) diverse problemen ontstaan … en was de druk … om in ieder geval met betrekking tot de problemen van die groep tot een regeling te komen, groot, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de Regeling. Omdat derhalve sprake is van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan en daarnaast ten aanzien van vreemdelingen behorend tot de eerste groep, die een asielaanvraag hadden ingediend onder de Vw (oud), problemen waren ontstaan waarvoor een oplossing moest worden gezocht”, is dit onderscheid naar het oordeel van de rechtbank niet discriminatoir in de zin van artikel 26 IVBPR.
2.20 Verder is nog van belang dat het verschil in behandeling door de Regeling van de groep vreemdelingen die wel vóór 1 april 2001 om toelating als vluchteling hebben ingediend en de vreemdelingen die dat niet hebben gedaan, is terug te voeren op een onvergelijkbare situatie. De rechtbank ziet niet in dat artikel 26 IVBPR eraan in de weg staat dat de wetgever voor van elkaar te onderscheiden gevallen verschillende regelingen treft, waarbij met dat onderscheid rekening wordt gehouden. Deze situatie doet zich juist bij uitstek voor bij het vaststellen van wettelijke of beleidsbepalingen.
2.21 Ten aanzien van het beroep van eiser op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 september 2008 (LJN: BF0178) oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen die gelijk behandeld moeten worden en is het onderscheid in de Regeling gemaakt op redelijke en objectieve gronden. Verweerder heeft dit ook, in tegenstelling tot in de zaak die bij de voorzieningenrechter voorlag, afdoende gemotiveerd. De verwijzing naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter treft, gelet hierop, dan ook geen doel.
2.22 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.23 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.24 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 24 november 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.