RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 08 / 44304 (beroep) AWB 08 / 44470 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 november 2009
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. drs. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 2 april 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘conform beschikking staatssecretaris’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 mei 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 31 mei 2008 bezwaar gemaakt.
1.2 Eiser heeft op 31 mei 2008 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2008 (geregistreerd onder nummer AWB 08 / 19550) afgewezen.
1.3 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 28 november 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 17 december 2008 beroep ingesteld.
1.4 Eiser heeft op 17 december 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Eiser is niet in persoon verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
2.2 In artikel 17 Vw en artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de categorieën vreemdelingen opgesomd aan wie het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen.
2.3 Ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 Vb kan verweerder afzien van afwijzing van de aanvraag wegens het niet beschikken over een mvv, voor zover het stellen van het mvv-vereiste naar het oordeel van verweerder zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard; de zogenaamde hardheidsclausule.
2.4 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 9 september 1987 Nederland ingereisd. Op 19 december 2001 heeft eiser een beroep gedaan op de tijdelijke regeling witte illegalen als neergelegd in Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is bij besluit van 23 april 2002 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 29 april 2006 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 juni 2006 (geregistreerd onder nummers AWB 05 / 20995 en 05 / 20998) ongegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 2 augustus 2006 de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Eiser beschikt niet over een geldige mvv. Er is geen aanleiding eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat het stellen van het mvv-vereiste een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om vergelijkbare gevallen gaat. De weigering eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met gebruikmaking van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb is afgezien van het horen van eiser naar aanleiding van diens bezwaarschrift.
2.6 Eiser heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van het horen van eiser. Verder heeft verweerder ten onrechte eiser niet vrijgesteld van het mvv-vereiste. Niet alle gevolgen van het langdurig verblijf van eiser dienen voor zijn rekening en risico te komen. Immers, het gaat ook om de keuze van de Nederlandse staat om jarenlang een situatie te laten bestaan waarin een vreemdeling wel zonder verblijfsvergunning kon werken en belastingen en premies kon afdragen. Zijn vorige gemachtigde heeft nalatig gehandeld, door voor eiser niet tijdig een beroep op TBV 1999/23 te doen. Dat de Afdeling in vaste jurisprudentie heeft vastgesteld dat de gevolgen daarvan voor de rechtszoekende moeten blijven, maakt niet dat in ieder geval hetzelfde gehandeld moet worden zonder in ogenschouw te nemen om wat voor procedure het gaat, welke mate van nalatigheid speelt, enzovoort. Eiser kan niet terug naar Turkije. Hij is volledig onthecht van de Turkse samenleving en heeft daar geen reële kans om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel naar de gronden van bezwaar en de daarin aangehaalde uitspraken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.7 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.8 Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 september 2008, waarin is overwogen, voor zover hier van belang, dat “verzoeker thans een beroep doet op dezelfde omstandigheden. […] [H]et stelsel van de Awb verzet zich tegen een honorering, aangezien dit neer zou komen op een niet in de wet geregeld appel waartegen juist artikel 4:6 van de Awb waakt.”
2.9 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing.
2.10 De rechtbank stelt vast dat de eerdere aanvraag, waarnaar door verweerder wordt verwezen, is gedaan voor het verblijfsdoel “verblijf op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen als neergelegd in TBV 1999/23”. De onderhavige aanvraag is echter gedaan voor het verblijfsdoel “conform beschikking staatssecretaris”. Gelet hierop is er geen sprake van een met het eerdere besluit materieel vergelijkbaar besluit. Dat eiser een beroep doet op dezelfde omstandigheden die eerder zijn beoordeeld in het kader van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van TBV 1999/23 maakt dit niet anders.
2.11 De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat eiser niet in bezit is van een geldige mvv. Eiser doet uitsluitend een beroep op de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, vierde lid, Vb. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat er geen aanleiding is eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste. Bij de beantwoording van die vraag neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
2.12 De stelling dat de gevolgen van eisers keuze om niet rechtmatig in Nederland te verblijven mede voor rekening en risico van de Nederlandse staat dienen te komen, volgt de rechtbank niet. Hierbij is van belang dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, in de uitspraak van 28 juni 2006 op dit punt reeds heeft geoordeeld dat in de gronden van beroep geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat verweerder in die procedure zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van bijzonder schrijnende omstandigheden geen sprake is. Eiser heeft niet aangegeven dat en waarom de omstandigheden thans anders zijn.
2.13 Ten aanzien van eisers stelling dat de nalatigheid van zijn gemachtigde in zijn geval niet zonder meer voor zijn rekening en risico zouden mogen komen, oordeelt de rechtbank als volgt. In vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 2 november 2001 in zaak nr. 200104992/1) moeten de gevolgen van nalatigheid van een gemachtigde aan de door hem vertegenwoordigde rechtzoekende worden toegerekend. Hierbij is niet van belang de vraag om welke soort procedure het gaat, welke mate van nalatigheid speelt, of soortgelijke factoren. Eiser heeft niet onderbouwd dat in zijn geval in redelijkheid de gevolgen van het nalatig handelen van zijn toenmalige gemachtigde thans niet aan hem kunnen worden toegerekend.
2.14 De stelling dat eiser niet terug zou kunnen keren naar Turkije is evenmin een zodanig bijzondere omstandigheid, dat verweerder daarom in redelijkheid van het stellen van het mvv-vereiste had behoren af te zien. Eiser heeft zijn stellingen op dit punt niet nader onderbouwd. Bovendien heeft eiser een groot deel van zijn leven in Turkije doorgebracht en wonen zijn vrouw en kinderen nog in dat land. Om die redenen valt niet in te zien dat in redelijkheid niet van eiser kan worden verwacht dat hij terugkeert naar Turkije.
2.15 Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt.
2.16 Eiser heeft verwezen naar uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 november 2006 (geregistreerd onder nummer AWB 06 / 36936), nevenzittingsplaats Utrecht, van 11 oktober 2006 (geregistreerd onder nummer AWB 06 / 30475) en van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 oktober 2007 (geregistreerd onder nummer AWB 07 / 5423). In deze uitspraken is door de rechtbank als vaststaand aangenomen dat verweerder in gevallen, waar een beroep werd gedaan op de discretionaire bevoegdheid vanwege schrijnendheid, het vereiste van het beschikken over een mvv niet heeft tegengeworpen.
2.17 In die uitspraken is het volgende overwogen:
“Anders dan verweerder lijkt te stellen, staan het systeem van de wet en de dwingendrechtelijke eis van het beschikken over een mvv er niet aan in de weg om in de door een vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid vanwege schrijnendheid, ipso facto een onbillijkheid van overwegende aard te lezen in de zin van het vierde lid van artikel 3.71 Vb 2000, waardoor van het mvv-vereiste kan worden afgeweken.
Wat daar ook van zij, vaststaat dat verweerder in soortgelijke gevallen, waar een beroep op de discretionaire bevoegdheid werd gedaan vanwege schrijnendheid, het vereiste van het beschikken over een geldige mvv niet heeft tegengeworpen. Het gelijkheidsbeginsel vergt volgens vaste jurisprudentie een consistente gedragslijn van het bestuur, waarbij het bewaken van die consistentie bij uitstek de verantwoordelijkheid van het bestuur is. Verweerder heeft ten aanzien van het beroep op schrijnendheid, noch ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, in het besluit een motivering gegeven.”
2.18 De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraken het geval was, is verweerder in het bestreden besluit ingegaan op zowel het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel als op de door hem aangevoerde schrijnende omstandigheden. Verweerder heeft uiteengezet dat indien sprake is van schrijnende omstandigheden op grond waarvan in het verblijf van de vreemdeling moet worden berust, dit moet leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Daaruit volgt ook aldus verweerder dat, indien geen sprake is van schrijnende omstandigheden als hiervoor bedoeld, ook geen vrijstelling van het mvv-vereiste plaatsvindt. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals in het bestreden besluit beoordeeld, niet dusdanig schrijnend zijn dat vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule dient plaats te vinden. Hiermee is sprake van een andere, dus niet vergelijkbare, situatie dan in de door eiser aangehaalde uitspraken.
2.19 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.20 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.21 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.22 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.23 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 24 november 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.