Sector familie- en jeugdrecht
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: KG ZA 09-1174 en FA RK 09-7321
Zaaknummers: 346692 en 346693
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
gedaan op 7 september 2009
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[de heer A], verzoeker,
wonende te [plaats A],
gemachtigde: mr. Y. Özdemir te 's-Gravenhage,
de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. A.H.G. Blankenstein en mr. M.H.W. Vollebergh,
in welke zaak belanghebbende is:
[mevrouw B],
de echtgenote,
wonende te [plaats A].
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft verweerder aan verzoeker voor een periode van tien dagen een huisverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) opgelegd, alsmede een verbod contact op te nemen met zijn echtgenote en hun minderjarige zoon.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 september 2009 beroep ingesteld.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij faxbericht van 3 september 2009 de volgende stukken in het geding gebracht:
- het bestreden besluit;
- het proces-verbaal van bevindingen van 31 augustus 2009;
- een overzicht van politiemutaties d.d. 3 september 2009;
- het Risicotaxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG).
Bij faxbericht van 7 september 2009 zijn van de zijde van verweerder nog overgelegd: processen-verbaal met betrekking tot het incident van 31 augustus 2009, welk incident voor verweerder aanleiding is geweest voor het opleggen van het huisverbod. Verweerder heeft daarbij verzocht een getuigenverklaring te mogen overleggen en te beslissen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van dit stuk. De enkelvoudige kamer van de rechtbank (mr. C.W. de Wit) heeft dit verzoek, met toepassing van artikel 8:29 van de Awb, afgewezen en genoemd stuk is geretourneerd aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft - met gesloten deuren - plaatsgevonden op 7 september 2009. Daarbij waren aanwezig: mr. P.R.L.V.M. Kruik (kantoorgenoot van mr. Özdemir voornoemd) voor verzoeker, de gemachtigden van verweerder, alsmede mevrouw I.C. Moes van het Adviessteunpunt huiselijk geweld. Van de zijde van de gemeente zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 7 september 2009 heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Mondelinge uitspraak
In geschil is de vraag of het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze vraag positief dient te worden beantwoord nu onder meer uit de stukken geconcludeerd moet worden dat verzoeker voldoende zorgvuldig is gehoord. De stelling van verzoeker dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld zijn mening ten aanzien van het betreden besluit niet alleen mondeling maar ook schriftelijk kenbaar te maken, passeert de voorzieningenrechter nu vaststaat dat voldaan is aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker heeft zijn zienswijze immers mondeling geuit en gesteld noch gebleken is dat hij ter gelegenheid daarvan heeft verklaard dat hij zijn zienswijze tevens schriftelijk wilde uiten. Voorts wordt van de kant van verzoeker aangevoerd dat hij, gelet op zijn mentale toestand ten tijde van het tijdstip dat het bestreden besluit genomen is, had moeten worden bijgestaan door een psycholoog op het moment dat hij werd gehoord. Ook aan die stelling gaat de voorzieningenrechter voorbij, nu zulks van verweerder niet kon worden verwacht gelet op het spoedeisende karakter van de maatregel. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat verzoeker in het hulpverleningstraject mogelijk psychologische hulp kan worden geboden.
Aan de hand van de voorhanden zijnde informatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er op 31 augustus 2009 sprake is geweest van (een dreiging van) huiselijk geweld als bedoeld in artikel 2 van de Wth door verzoeker jegens zijn echtgenote. De door verweerder genoemde risicofactoren rechtvaardigen deze conclusie. De voorzieningenrechter gaat hierbij af op de bevindingen van de hulpofficier van justitie (HovJ) neergelegd in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 31 augustus 2009, in samenhang bezien met het ingevulde RiHG, de van de zijde van verweerder overgelegde processen-verbaal met betrekking tot het incident van 31 augustus 2009 en het verhandelde ter terechtzitting.
Uit beide processen-verbaal van verhoor van verzoeker van respectievelijk 31 augustus 2008 en 1 september 2009 blijkt dat verzoeker heeft erkend dat hij zijn echtgenote in het verleden verschillende malen heeft mishandeld. In de nacht van 29 op 30 augustus 2009 werd de echtgenote van verzoeker kennelijk duidelijk dat er aan de kant van verzoeker sprake is of was van een buitenechtelijke relatie met een andere vrouw, hetgeen heeft geleid tot bedreiging door verzoeker van zijn echtgenote op - in ieder geval -
31 augustus 2009. Ten tijde van de aangifte door de echtgenote van deze bedreiging, heeft de dienstdoende verbalisant van de Politie Haaglanden bovendien kennis kunnen nemen van het feit dat de echtgenote gebeld werd door verzoeker en door hem bedreigd werd. Tevens heeft de verbalisant kennis genomen van sms-berichten van verzoeker waarin eveneens dreigingen werden geuit aan het adres van de echtgenote. Verzoeker is daarop in verzekering gesteld en later weer vrijgelaten, onder welke omstandigheden is de voorzieningenrechter onbekend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de belangen van de betrokkenen in voldoende mate afgewogen en daarbij het belang van de vrouw en de minderjarige om een einde te maken aan de dreigende situatie op goede gronden laten prevaleren, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit.
Ten aanzien van de vraag of de opgelegde maatregel thans nog in stand kan blijven overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inbreuk op zijn belang om weer snel naar de woning terug te keren, zwaarder dient te wegen dan het belang van zijn huisgenoten bij het in stand houden van het huisverbod. De stelling van de zijde van verzoeker dat zijn echtgenote en hun minderjarig kind thans feitelijk bij de ouders van de echtgenote zouden verblijven, maakt dat niet anders.
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht het contact tussen hem en zijn minderjarig kind te herstellen. Daargelaten dat een dergelijk verzoek in het kader van onderhavige procedure wettelijke grondslag mist zodat de voorzieningenrechter daarop niet kan beslissen, overweegt de voorzieningenrechter voorts dat door toedoen van verzoeker de hulpverlening nog niet op gang is gekomen - zulks in weerwil van de verplichtingen van verweerder in het kader van artikel 2, zesde lid, van de Wth - terwijl mogelijk binnen het traject van de hulpverlening kan worden gekeken naar wegen om het contact tussen verzoeker en zijn kind te herstellen.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Onder verwijzing naar het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Mitsdien zal worden beslist als na te melden.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Laterveer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2009.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.