RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/25694 BEPTDN
Uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken van 27 november 2009
[eiser], geboren op [1976], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigden: drs. F. Mountassir en mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij besluit van 25 juni 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 september 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 30 januari 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
1.3 De rechtbank heeft bij brief van 14 april 2009 het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank als bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, van de Awb.
1.4 Verweerder heeft op schriftelijk verzoek van de rechtbank bij brief van 3 augustus 2009 een reactie gegeven op de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) bij arrest van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
1.5 Het geding is wederom behandeld ter zitting van de meervoudige kamer op 4 september 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2 Eiser heeft eerder op 6 november 2001 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij beschikking van 12 mei 2003 afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft het tegen dat besluit ingediende beroep vervolgens bij uitspraak van 23 april 2004 ongegrond verklaard.
2.3 Gelet op het algemene rechtsbeginsel volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem) zal de rechtbank, ter bepaling van de omvang van de door haar te verrichten beoordeling, allereerst de vraag moeten beantwoorden of eiser aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.4 Eiser heeft bij zijn aanvraag van 20 september 2007 als bewijs van zijn identiteit een door de Afghaanse consul in Den Haag afgegeven geboorteakte overgelegd.
Niet in geschil is dat verweerder in de eerste asielprocedure de identiteit en nationaliteit van eiser niet heeft betwist. Dit betekent dat op voorhand is uitgesloten dat de geboorteakte kan afdoen aan het eerdere besluit tot afwijzing van de eerste asielaanvraag van eiser. De geboorteakte kan dan ook niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.5 Eiser heeft tijdens het eerste gehoor en het nader gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden een nieuw, aanvullend asielrelaas afgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij in 1995 vanuit Kabul is teruggekeerd naar zijn geboortestad Golbahar in de regio Parwan. De vader en broers van een meisje, genaamd [ A], met wie hij op jonge leeftijd omgang had, wilden dat eiser met dit meisje zou trouwen. Omdat eiser dat niet wilde, is hij een dag gevangen gehouden, mishandeld en met de dood bedreigd. Vervolgens is eiser in 1997 naar Kabul teruggekeerd. De vader en broers van het meisje beschuldigen eiser er nu van dat hij seksueel contact met haar heeft gehad. De familie van het meisje wil eiser zwart maken, omdat eiser inmiddels met een andere vrouw is getrouwd. Vanwege de verdenking dat hij seksueel contact met het meisje heeft gehad, vreest eiser voor zijn leven bij terugkeer naar Afghanistan.
Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser een arrestatiebevel van 15 juni 2007 van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken en een oproep van 1 juli 2007 van de gemeente Djabol Saradj overgelegd. Deze documenten heeft eiser van zijn vader ontvangen, die deze documenten op zijn beurt overhandigd heeft gekregen nadat hij bij terugkeer in Afghanistan werd gearresteerd.
Tevens heeft eiser bij brief van 19 augustus 2009 kopieën van drie aanvullende stukken, alle van de gemeente Jabal-al-Seraj, ter onderbouwing van zijn nieuwe relaas overgelegd. Verweerder heeft zich ter zitting op 4 september 2009 over deze stukken uitgelaten.
2.6 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet kan worden ingezien waarom eiser niet reeds in de eerste asielprocedure zijn aanvullende asielrelaas naar voren heeft gebracht. Om die reden is volgens verweerder geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.7 De rechtbank begrijpt eiser aldus, dat de door hem overgelegde stukken dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in Afghanistan nog steeds te vrezen heeft voor de familie van [ A]. Eiser heeft deze problemen tijdens zijn eerste asielprocedure echter niet verteld, omdat, zo stelt eiser, hem alleen is gevraagd naar de reden waarom hij in 2001 Afghanistan heeft verlaten.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat de problemen die eiser stelt op dit moment te hebben met de familie van [ A], sterk zijn verweven met de problemen die hij tussen 1995 en 1997 van deze familie heeft ondervonden. Eiser heeft in het nader gehoor van 10 december 2001 echter verklaard geen andere problemen te hebben ondervonden dan met de Taliban en alleen gevangen te zijn gehouden en te zijn mishandeld door de Taliban. Bovendien heeft eiser tijdens het eerste gehoor op 7 november 2001 verklaard vanaf 1983 tot 2001 in Kabul te hebben gewoond, zonder daarbij te hebben opgemerkt dat hij van 1995 tot 1997 in Golbahar heeft verbleven. Eiser heeft aldus de mogelijkheid gehad in de eerste asielprocedure te verklaren over zijn problemen met de familie van [ A], maar hij heeft dat nagelaten. Dat de problemen die eiser in het verleden met de familie van [ A] heeft gehad niet de directe aanleiding hebben gevormd voor eisers vertrek uit Afghanistan in 2001 doet er niet aan af dat van eiser wordt verlangd volledige verklaringen af te leggen. Omdat de problemen die eiser in het verleden met de familie van [ A] heeft ondervonden reeds in de eerste asielprocedure konden en behoorden te worden aangevoerd, zijn het nieuwe aanvullende asielrelaas van eiser en de bijbehorende overgelegde documenten ter onderbouwing daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank zijn de hiervoor vermelde door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden evenmin aan te merken als bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in zaak Bahaddar tegen Nederland. Hierbij is van belang dat uit de inhoud van de door eiser overgelegde stukken niet zonder meer is op te maken dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.10 Voor zover eiser heeft willen betogen dat zijn medische situatie zo is dat zijn uitzetting tot een schending leidt van artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) van 11 augustus 2005 (LJN: AU1540) kan volgens de jurisprudentie van het EHRM uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens de jurisprudentie van het EHRM slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.11 Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar een advies van het Bureau Medische Advisering van 4 maart 2008, waarin is vermeld dat eiser zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Eiser heeft dit niet, althans niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers medische situatie niet aangemerkt kan worden als een nieuw gebleken feit of omstandigheid.
2.12 Het beroep van eiser op het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007 (LJN: AZ5971) slaagt niet. De omstandigheden dat eiser is geboren in de regio Parwan, die als onveilig is aangemerkt in het rapport van de UNHCR van 23 juni 2008 en eiser geen sociaal vangnet in Parwan heeft waarop hij kan terugvallen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet al op voorhand tot het oordeel leiden dat eiser tot een groep behoort waarvan is komen vast te staan dat die systematisch wordt blootgesteld aan schendingen van artikel 3 van het EVRM.
2.13 Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de situatie in Afghanistan zo is, dat hem op grond van de Definitierichtlijn subsidiaire bescherming toekomt tegen schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.14 Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn – voor zover hier van belang – komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen, in aanmerking voor een subsidiaire beschermingsstatus.
Onder ernstige schade wordt volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verstaan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.15 In het arrest van het Hof van 17 februari 2009 over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Definitierichtlijn, heeft het Hof antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de ABRvS had gesteld. In rechtsoverweging 43 staat:
“43. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
- opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
- bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
2.16 In de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de ABRvS overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
Voorts heeft de ABRvS overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak van NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.17 Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de ABRvS van 25 mei 2009 een onjuiste uitleg bevat van het arrest van het Hof van 17 februari 2009. Uit de rechtsoverwegingen 28, 32, 33 en 34 van het arrest van het Hof vloeit volgens eiser namelijk voort dat de schade die in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is gedefinieerd, een ruimere en algemenere strekking heeft dan de schade waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming biedt, te weten de schade die het gevolg is van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen en bestraffingen.
2.18 De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ABRvS niet gevolgd kan worden in het oordeel dat artikel 3 van het EVRM ook bescherming biedt tegen schade als gedefinieerd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Weliswaar verschillen de bewoordingen van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder rechtsoverweging 115 van het hierboven genoemde arrest van het EHRM van 17 juli 2008, biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3 van het EVRM zo beperkt moet worden opgevat dat het niet ziet op een situatie als omschreven door het Hof in rechtsoverweging 43, tweede gedachtestreepje, van het arrest van 17 februari 2009.
2.19 Daarbij acht de rechtbank nog van belang dat eiser, in het licht van zijn standpunt dat de ABRvS een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden over de situatie in het land van herkomst, eventueel in combinatie met zijn persoonlijke omstandigheden, aanleiding geven voor het oordeel dat hem wel bescherming toekomt op grond van artikel 2, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar hem geen bescherming toekomt op grond van artikel 3 van het EVRM.
2.20 De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat in deze zaak geen aanleiding bestaat om af te wijken van het oordeel van de ABRvS zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.16.
2.21 Gelet hierop kan niet worden gesteld dat sprake is van een zodanig relevante wijziging van het recht dat de rechtbank op grond daarvan gehouden zou zijn tot een inhoudelijke beoordeling.
2.22 Ten slotte overweegt de rechtbank in het kader van de toets of sprake is van overige feiten of omstandigheden die tot een dergelijke inhoudelijke toets zouden nopen, het volgende. Eiser heeft bij brieven van 13 augustus 2008, 19 januari 2009, 29 mei 2009 en 18 augustus 2009 verschillende (pers)berichten en rapporten overgelegd van onder ander de UNHCR, de VN Veiligheidsraad, de International Rescue Committee, Amnesty International en Human Rights Watch. Met toepassing van artikel 83 van de Vw betrekt de rechtbank deze door eiser ingeroepen informatie bij de beoordeling van het beroep.
2.23 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de veiligheidssituatie ten tijde van de eerste afwijzing van de asielaanvraag van eiser bij besluit van verweerder van 12 mei 2003. Om die reden is sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, omdat niet op voorhand is uitgesloten dat de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan kan afdoen aan het eerdere besluit in zoverre dat ziet op toelating op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw. Derhalve ligt ter beoordeling voor of verweerder zich in het aanvullende verweerschrift van 3 augustus 2009 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan, in het bijzonder in Kabul waar eiser zijn woon- en verblijfplaats had voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.24 Uit de door eiser overgelegde informatie over Afghanistan blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het geweld in Afghanistan zich verder uitbreidt, onder andere naar het noordwesten van Afghanistan en in de richting van Kabul. De inhoud van de stukken geeft de rechtbank echter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat in Kabul de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser louter door zijn aanwezigheid in Kabul een reëel risico zal lopen op een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in Kabul geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.25 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
2.26 Eiser heeft zich met verwijzing naar de hiervoor genoemde informatie over Afghanistan ook op het standpunt gesteld dat, gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, voor Afghanistan een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd is.
2.27 Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een verslechterde situatie in Afghanistan, maar dat dat niet zonder meer reden is tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het beleid dat ten tijde van het bestreden besluit van 25 juni 2008 van toepassing was en zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: het WBV) 2007/33 van 7 november 2007. In het WBV 2007/33 is vermeld dat voor het beleid om geen categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan te voeren doorslaggevend is dat in de ons omringende landen geen sprake is van een bijzonder beleid voor Afghaanse asielzoekers. Alleen België kent een bijzonder beleid voor Afghanen uit het zuiden van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, kent verweerder hier meer gewicht aan toe dan aan het gegeven uit het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2007 dat de situatie in Afghanistan is verslechterd.
2.28 Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.29 Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS moet de vraag of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
2.30 Eiser heeft gedurende de beroepsprocedure informatie over de (ontwikkeling van de) algehele situatie en de veiligheidssituatie in Afghanistan overgelegd waaruit volgens eiser blijkt, hetgeen verweerder niet betwist, dat de situatie in Afghanistan steeds slechter is geworden. Voor het eerst ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij bekend is met de door eiser overgelegde informatie over de situatie in Afghanistan, maar dat dit onvoldoende aanleiding heeft gegeven voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan. Met verwijzing naar het beleid zoals opgenomen in het WBV 2007/33 hecht verweerder doorslaggevende betekenis aan de omstandigheid dat de ons omringende landen, op België na, geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers.
2.31 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de toelichting ter zitting ontoereikend gemotiveerd waarom ondanks de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan het ontbreken van bijzonder beleid voor Afghaanse asielzoekers in de ons omringende landen. Hoewel verweerder doorslaggevende betekenis aan de afstemming van zijn beleid met het in de omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid mag toekennen, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zonder kenbare motivering over het gewicht dat verweerder hecht aan de andere indicatoren, in dit geval in het bijzonder aan de indicator als vermeld in artikel 3.106, onder a, van het Vb, voorbij mag gaan. Ook in het WBV 2008/25, waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, is deze motivering niet gegeven. In zoverre ontbeert het besluit een kenbare motivering. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.32 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor het tweemaal verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,- die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, en mr. H. Gorter en mr. D.A. Verburg, leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2009.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.