vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 316209 / HA ZA 08-2432
Vonnis van 21 oktober 2009
1. de stichting
STICHTING VAKHEFFINGEN,
gevestigd te Noordwijk,
2. de besloten vennootschap
LELIEKWEKERIJ MACO B.V.,
gevestigd te Rijnsburg,
3. de vennootschap onder firma
V.O.F. [eiseres sub 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseressen,
advocaat mr. F.E. Boonstra,
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ministerie van Economische Zaken),
zetelende te 's-Gravenhage,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET PRODUCTSCHAP TUINBOUW,
gevestigd te Zoetermeer,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET HOOFDBEDRIJFSCHAP AGRARISCHE GROOTHANDEL,
gevestigd te Aalsmeer,
gedaagden,
advocaat mr. R.J.M. van den Tweel.
Gedaagden zullen hierna worden aangeduid als de Staat, het PT en het HBAG.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juli 2008 met productie 1 t/m 9b;
- de conclusie van antwoord met productie 1 tm 9;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek met productie 10 t/m 21;
- de brief met bijlagen van mr. F.E. Boonstra van 25 augustus 2009;
- het pleidooi van 7 september 2009 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota's.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Artikel 66 lid 1 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) bepaalt dat voor twee of meer groepen van ondernemingen, die in het bedrijfsleven een verschillende functie vervullen ten aanzien van bepaalde produkten of groepen van produkten, openbare lichamen kunnen worden ingesteld, hoofdproduktschappen of produktschappen genaamd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kunnen voor ondernemingen die in het bedrijfsleven een verwante functie vervullen, openbare lichamen worden ingesteld, hoofdbedrijfschappen of bedrijfschappen genaamd. Hoofdprodukt-, produkt-, hoofdbedrijf- en bedrijfschappen in de Wbo en in andere wetten, alsmede in de daarop berustende bepalingen, worden gezamenlijk aangeduid als bedrijfslichamen (artikel 66 lid 4 Wbo).
2.2. Ingevolge artikel 126 lid 1 Wbo kunnen bedrijfslichamen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.
2.3. Artikel 100 lid 4 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent de betrokkenheid van een of meer ministers bij de onderwerpen of economische sectoren waarop bepaalde verordeningen betrekking hebben.
2.4. Artikel 126 lid 4 (oud) luidde van 1 juli 1999 tot 27 november 2007:
"Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel, dan wel indien het ontwerp van de verordening niet overeenkomstig artikel 100, eerste lid, is bekendgemaakt."
2.5. In zijn uitspraak van 29 november 2006 (LJN AZ5800) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een aantal verordeningen van bedrijfslichamen onverbindend geacht, omdat deze in strijd met de Wbo niet door alle betrokken ministers waren goedgekeurd. In de uitspraak heeft het CBb onder meer overwogen:
"(...) dat ten aanzien van verordeningen die onder artikel 126, vierde lid, Wbo vallen op ondubbelzinnige wijze uit enig schriftelijk document zal moeten blijken dat de desbetreffende verordening mede is goedgekeurd door de Ministers van LNV, SZW en EZ - hetgeen in ieder geval kan blijken uit de ondertekening van het besluit mede namens de ambtsgenoten van de Minister van LNV, zoals wordt vermeld bij de publicatie in het PBO-Blad - dan wel dat dezen expliciet terzake van het onderwerp van de verordening te kennen hebben gegeven niet te hoeven worden betrokken bij de goedkeuring."
2.6. Naar aanleiding van deze uitspraak is artikel 126 lid 4 Wbo bij wet van 8 november 2007 (Stb. 2007, 457) met ingang van 27 november 2007 gewijzigd. De bepaling luidde tot 23 april 2009 als volgt1:
"Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze Minister wie het aangaat, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze andere betrokken Minister of Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel, dan wel indien het ontwerp van de verordening niet overeenkomstig artikel 100, eerste lid, is bekendgemaakt. Artikel 100, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
2.7. De wetgever heeft naar aanleiding van voormelde uitspraak voorts het daarin bedoelde gebrek met terugwerkende kracht gerepareerd door het opnemen van artikel 128a Wbo. Dit artikel luidt:
"1. Verordeningen of besluiten van bedrijfslichamen die op of na 1 juli 1999 maar voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel op grond van artikel 100, derde lid, 104, tweede of derde lid, of 126, vierde lid, zijn goedgekeurd door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, maar niet door Onze genoemde Ministers gezamenlijk dan wel door een of twee van hen mede namens de anderen, zijn in afwijking van artikel 100, derde lid, 104, tweede of derde lid, of 126, vierde lid, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel, niet onverbindend op de enkele grond dat niet al Onze genoemde Ministers bij de goedkeuring zijn betrokken geweest.
2. In afwijking van het eerste lid blijven de gevolgen van een voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel gedane onherroepelijke rechterlijke uitspraak, waarbij verordeningen of besluiten van bedrijfslichamen onverbindend zijn verklaard op de grond bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van partijen in de procedure waarop die uitspraak betrekking heeft in stand."
2.8. Bij uitspraak van 4 juni 2008 (LJN BD4081) heeft het CBb in een procedure over de verbindendheid van artikel 128a Wbo onder meer geoordeeld dat de heffingen van het PT als belastingen zijn te beschouwen, zodat het beroep van de appellanten in die zaak op artikel 6 EVRM niet kan slagen. Verder komt het CBb in zijn uitspraak tot de conclusie dat inhoud en wijze van totstandkoming van de wet van 8 november 2007 niet zodanig zijn dat, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, in het algemeen van toepassing daarvan zou moeten worden afgezien. In de uitspraak heeft het CBb daartoe onder meer overwogen:
"Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat iedere redelijke grond ontbreekt voor de afweging die de wetgever bij het totstandbrengen van de Wet heeft gemaakt. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 oktober 1997 ( National & Provincial Building Society e.a. vs Verenigd Koninkrijk, www.rechtspraak.nl, LJN AH6573) leidt het College af dat het in een geval waarin onverwacht de juridische grondslag voor heffing van een bepaalde belasting blijkt te ontbreken, van belang is of de heffingsplichtigen konden verwachten dat daarom verder van die heffing zou worden afgezien, of dat een actie tot herstel van de grondslag door wetgever of bestuur in de rede lag. Naarmate men meer met die laatste mogelijkheid rekening moest houden, kan de afkondiging van dergelijke herstelwetgeving met terugwerkende kracht minder als een onverhoedse overval beschouwd worden en bestaat daar dus ook minder bezwaar tegen.
Voorts leidt het College uit vorengenoemde uitspraak af dat ook het effect voor belanghebbenden van een eventuele maatregel van wetgever of bestuur tot herstel van de grondslag van belang is.
Pas met de uitspraak van het College van 29 november 2006 (Dutch Winetraders II, www.rechtspraak.nl, LJN AZ5800) werden de consequenties van de eerdere uitspraak van het College van 15 juni 2004, AWB 02/1985 (Dutch Winetraders I, www.rechtspraak.nl, LJN AQ5558) geheel duidelijk en al op 14 mei 2007 werd een wetsvoorstel tot aanpassing van de Wbo bij het parlement ingediend. Bovendien ging het om een in belangrijke mate formeel gebrek, dat met enige ambtelijke voorzichtigheid voorkomen had kunnen worden.
Appellanten konden voorts aannemen dat de activiteiten, die met deze heffingen gefinancierd werden, grotendeels reeds uitgevoerd zouden zijn, zodat voor het Productschap een financieel probleem ontstond dat op een of andere manier opgelost zou moeten worden.
Niet gezegd kan bovendien worden dat er voor de heffingplichtigen een groot belang gemoeid was met het ten volle in acht nemen van het bepaalde in artikel 126, vierde lid, Wbo en dat zij door het ontbreken van goedkeuring van een of twee van de betrokken ministers in ernstige mate in hun belangen geschaad waren. Als nu de heffingsverordeningen op die grond onverbindend zouden moeten worden geacht, zou dat niet zozeer als een gerechtvaardigde compensatie voor een inhoudelijk gebrek van de regelgeving, doch veeleer als een onverwachte meevaller beschouwd moeten worden.
Bovenaangeduide omstandigheden, in hun onderling verband bezien, bieden in het licht van het hiervoor beschreven criterium van hetgeen heffingplichtigen konden verwachten, onvoldoende grond voor de stelling dat de terugwerkende kracht verbonden aan de Wet, deze wet zodanig negatief beïnvloedde dat deze daardoor het karakter van een reguliere belastingwet verloren zou hebben."
De heffingen van het PT en het HBAG
2.9. Het PT is een productschap in de zin van artikel 66 lid 1 Wbo. Het PT is ingesteld voor ondernemingen op het gebied van de teelt, van de be- en verwerking van en de handel in fruit, groenten en siergewassen (Stb. 2003, 567, hierna: Instellingsbesluit PT).
2.10. Het Productschap voor Siergewassen (PVS) was de voorganger van het PT. Het PVS is opgeheven bij verordening van de Sociaal Economische Raad van 16 mei 1997 (Stcrt. 11 juli 2003, nr. 131, p. 26). Artikel 6 lid 1 van deze verordening bepaalt dat rechtsvorderingen tegen het PVS worden ingesteld door of tegen het PT.
2.11. Ingevolge artikel 14 lid 1 van het Instellingsbesluit PT legt het PT een heffing als bedoeld in artikel 126, eerste lid Wbo op, gebaseerd op een grondslag die het bestuur passend acht, met dien verstande dat het tarief voor bepaalde in de heffingsverordening aangewezen ondernemingen of groepen van ondernemingen verschillend kunnen zijn. Boven of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven dat voor alle ondernemingen of groepen daarvan gelijk is.
2.12. De heffingsverordeningen worden elk jaar vastgesteld De Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2007/2 (Vbbo 2008, nr. 10, hierna: de Verordening PT) luidt, voor zover hier van belang, onder meer2:
"Artikel 2
1. De kweker, onderscheidenlijk de importeur, is over de door hem verhandelde, voor zover door hem
gekweekte bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde
bloemkwekerijproducten of geïmporteerd teeltmateriaal, een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, is aan het productschap verschuldigd over het jaar 2007, ten behoeve van aangelegenheden als: milieuaangelegenheden, onderzoek, kwaliteitscontrole, promotionele- en marketingactiviteiten, alsmede ten behoeve van de algemene kosten van het productschap.
3. De heffing als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
Artikel 5
1. De oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing vindt plaats na afloop van het jaar waarover de heffing verschuldigd is en geschiedt door toezending of uitreiking aan de heffingsplichtige van een heffingsnota.
Artikel 7
Een kweker, onderscheidenlijk een importeur van bloemkwekerijproducten wordt geacht, indien hij door hem gekweekte, onderscheidenlijk geïmporteerde bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 2 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.
Artikel 8
1. De verkoper van bloemkwekerijproducten heeft het recht aan de afnemers van door hem gekweekte
bloemkwekerijproducten onderscheidenlijk van door hem rechtstreeks doorverhandelde bloemkwekerijproducten, het hieronder genoemde heffingspercentage van het verkoopbedrag van de
door hem aan die afnemers verhandelde bloemkwekerijproducten in rekening te brengen van: 0,40%.
2. Indien een verkoper van bloemkwekerijproducten, van het hem in het vorige lid toegekende recht gebruik maakt, zijn de desbetreffende afnemers verplicht het aan hen krachtens het bepaalde in het vorige lid in rekening gebrachte, aan die verkoper te voldoen.
(...)"
2.13. Bij besluit van de voorzitter van het PT van 19 november 2007 is aan veilingen en in- en verkoopbureaus mandaat verleend om over te kunnen gaan tot het rechtsgeldig opleggen en innen van heffingen namens het PT.
2.14. Het HBAG is een hoofdbedrijfschap in de zin van artikel 66 lid 2 Wbo. Het HBAG is ingesteld voor ondernemingen op het gebied van de groothandel en het bedrijf van tussenpersoon in aardappelen, bloemkwekerijproducten, groeten en fruit (Stb. 2002, 155, hierna: Instellingsbesluit HBAG).
2.15. Ingevolge artikel 13 lid 1 van het Instellingsbesluit HBAG worden de door het hoofdbedrijfschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen vastgesteld op grondslag van de in iedere onderneming bereikte, naar geldswaarde of hoeveelheid berekende omzet, met dien verstande dat het tarief voor verschillende in de heffingsverordening aangewezen groepen van ondernemingen verschillend kan zijn. Boven of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven dat voor alle ondernemingen of groepen daarvan gelijk is.
2.16. De Verordening HBAG heffing bloemen en planten 2008 (hierna: Verordening HBAG) bepaalt onder meer dat de grondslag van de heffing het bedrag is van de op of via de veilingen gedane inkoop van bloemkwekerijproducten, door de ondernemer gedurende het genoemde begrotingstijdvak (artikel 4 lid 1). De toelichting bij de Verordening HBAG vermeldt dat de heffing op bloemkwekerijproducten door het PT, conform de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2008, wordt geïncasseerd en op voorschotbasis afgedragen aan het HBAG.
Eiseressen
2.17. Eiseres sub 1 heeft blijkens haar oprichtingsakte van 9 juli 2008 ten doel het zonder winstoogmerk behartigen van de belangen, zowel in als buiten rechte, van hen aan of van wie na 1 januari 1987 gelden zijn doorberekend, ontvangen of ingehouden, dan wel nog zullen worden doorberekend, ontvangen of ingehouden, door of ter afdracht aan het PT of het HBAG of hun rechtsvoorganger(s). Eiseres sub 1 is gevestigd op het adres van De Ruijter De Wildt & De Vroom Advocaten te Noordwijk. De bestuurders van de stichting zijn allen advocaat bij dit kantoor.
2.18. Eiseressen sub 2 en 3 zijn respectievelijk verkoper en koper van bloemkwekerijproducten op Nederlandse veilingen. Bij hen zijn via deze veilingen heffingen van het PT en het HBAG geïnd (hierna gezamenlijk ook wel: 'de vakheffingen' of 'parafiscale heffingen').
3.1. Eiseressen vorderen, zakelijk weergegeven:
A. te verklaren voor recht dat de door gedaagden over de periode 1987 t/m 2007, althans over een door de rechtbank te bepalen termijn, geheven parafiscale heffingen iedere rechtsgrond ontberen;
B. te verklaren voor recht dat door gedaagden over de periode 1987 t/m 2007, althans over een door de rechtbank te bepalen termijn, door het heffen van parafiscale heffingen onrechtmatig is gehandeld en gedaagden deswege aansprakelijk zijn voor de daaruit voortvloeiende schade jegens degenen ten laste van wie die parafiscale heffingen zijn geheven;
C. gedaagden te veroordelen tot openlegging van hun administratie tot vaststelling van de over de periode 1987 t/m 2007, althans over een door de rechtbank te bepalen termijn, door eisers betaalde parafiscale heffingen, alsmede tot terugbetaling van die parafiscale heffingen, zo nodig op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
D. gedaagden te veroordelen tot betaling van de wettelijke (handels)rente vanaf de dag van betaling tot aan die der algehele voldoening.
E. gedaagden te veroordelen in de proceskosten, de buitengerechtelijke kosten en de nakosten.
3.2. Hieraan leggen eiseressen, kort samengevat, het volgende ten grondslag.
De vakheffingen zijn niet gebaseerd op een bestuursrechtelijk besluit of civielrechtelijke overeenkomst. De heffingen zijn daarom onverschuldigd betaald of onrechtmatig opgelegd.
De vakheffingen zijn via de veiling geïnd zonder dat daar enig rechtsgeldig besluit aan ten grondslag lag, zodat voor de verkopers en kopers geen met waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan. Voor het besluit van 19 november van 2007 (zie onder 2.13.), in werking getreden per 1 januari 2008, was er geen sprake van een rechtsgeldig mandaatbesluit op grond waarvan de veilingen bevoegd waren tot inning; evenmin was sprake van rechtsgeldige afspraken tussen het PT en de veilingen. Voor 2008 ontvingen verkopers via de veiling ook geen heffingsnota. Er was dan ook geen besluit waartegen zij bezwaar konden aantekenen.
De vakheffingen zijn bovendien gebaseerd op verordeningen van het PT die het CBb onverbindend heeft verklaard (zie onder 2.5.). De naar aanleiding daarvan ingestelde noodwet van 8 november 2007 (zie onder 2.7.), waarin de werking van de verordeningen alsnog met terugwerkende kracht geëffectueerd is met het doel om de werking van de uitspraak van het CBb te beperken tot de betrokken procespartijen, is in strijd met het recht.
De vakheffingen zijn ook in strijd met mededingingsrecht. Zij worden immers geïnd via de veiling en afgedragen aan het PT op grond van de eenzijdig aan verkopers en kopers opgelegde veilingreglementen. De daarop betrekking hebbende bepalingen worden door alle veilingen op gelijke wijze toegepast, hetgeen moet worden aangemerkt als kartelvorming en economisch machtsmisbruik. De vakheffingen worden voorts via de veiling bij iedere transactie ingehouden tegen hetzelfde tarief als de vakheffingen die na afloop van het kalenderjaar worden betaald door de concurrenten die buiten de veiling om verkopen en kopen. Deze laatste groep heeft aldus een rentevoordeel ten opzichte van verkopers en kopers via de veiling, omdat zij pas aan het einde van het jaar vakheffingen na aangifte op aanslag aan het PT afdragen. Ook dit is in strijd met de bepalingen van mededingingswetgeving.
De vakheffingen zijn via de veiling geïnd in strijd met het aanbestedingsrecht. Het PT heeft de veiling de exclusieve opdracht gegund om namens hem de vakheffingen te innen op de verkopen via veilingen, zonder voor deze incassodiensten een aanbestedingstraject te volgen.
Tot slot zijn de vakheffingen te kwalificeren als een niet goedgekeurde steunmaatregel, zodat betaling daarvan in strijd met EG-recht is gevorderd.
3.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Ontvankelijkheid van de Stichting Vakheffingen
4.1. Artikel 3:305a BW bepaalt dat een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge zijn/haar statuten behartigt. Uit de jurisprudentie vloeit voort dat de voorwaarde als bedoeld in de zinsnede "voor zover......behartigt" tweeledig is: de te behartigen doelstelling moet in de statuten zijn geformuleerd en er moeten activiteiten op het desbetreffende gebied zijn ontplooid. Zoals gedaagden terecht hebben opgemerkt, is de enkele doelomschrijving in beginsel dus niet voldoende. Dit is van belang nu onbetwist is dat door eiseres sub 1, de Stichting Vakheffingen, geen feitelijke werkzaamheden zijn verricht, anders dan het voorbereiden van en het aanhangig maken van onderhavige procedure. Weliswaar kunnen bijkomende omstandigheden maken dat de loutere doelomschrijving toch voldoende is, doch naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke bijkomende omstandigheden niet gesteld of gebleken. Zo kan niet gezegd worden dat de in deze zaak aan de orde zijnde belangen zich niet lenen voor bescherming via individuele acties en dat bundeling derhalve noodzakelijk is voor een effectieve rechtsbescherming (zoals bijvoorbeeld het geval is met bepaalde milieubelangen). De stelling van de Stichting Vakheffingen dat zij een dusdanig grote groep vertegenwoordigt dat administratie en kosten een belemmering vormen voor het voeren van afzonderlijke gerechtelijke procedures, legt in dat verband onvoldoende gewicht in de schaal. Ook overigens is van bijkomende omstandigheden in vorenbedoelde zin geen sprake. Het voorgaande betekent dat de Stichting Vakheffingen niet kan worden ontvangen in haar vorderingen. Ten overvloede zij opgemerkt dat in het algemeen wordt aangenomen dat voor een actie ex artikel 3:305a BW geen plaats is, indien een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat of heeft open gestaan. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, is daarvan in casu sprake.
Vorderingen tegen de Staat
4.2. Bij dagvaarding hebben eisers aangevoerd dat de Staat is gedagvaard omdat het PVS met de komst van het PT is opgeheven (zie hierboven onder 2.10.), terwijl eisers destijds ook aan het PVS heffingen hebben voldaan waartegen dezelfde bezwaren gelden als tegen de heffingen van het PT. Bij repliek hebben eisers hun standpunt in zoverre gewijzigd (in feite aangevuld) dat zij thans (ook) stellen dat de Staat als toezichthouder tekort is geschoten en aldus, zo begrijpt de rechtbank, onrechtmatig heeft gehandeld. Daargelaten of sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat, strekken de vorderingen van eisers echter niet tot een verbod of gebod aan de Staat, noch tot een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen richten zich daarentegen uitsluitend tot het PT en het HBAG. De bij repliek aangevoerde grondslag kan daarom verder onbesproken blijven.
4.3. Resteert de bij dagvaarding aangevoerde grondslag, zoals hierboven weergegeven. Tegen deze grondslag heeft de Staat terecht aangevoerd dat op grond van artikel 6, eerste lid, van de verordening van de Sociaal Economische Raad van 16 mei 1997 (zie onder 2.10.), bij welke verordening het PVS is opgeheven, rechtsvorderingen tegen het PVS moeten worden ingesteld tegen zijn rechtsopvolger, het PT. Dit betekent dat eisers niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de Staat.
4.4. Bij de verdere beoordeling van de vorderingen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat inzet van deze procedure slechts de heffingen zijn die worden opgelegd bij in- en verkoop van bloemkwekerijproducten via een veiling. Grondslag van het betoog van eiseressen is - kortweg - dat de heffingen die zij via de veiling hebben voldaan aan zowel het PT als het HBAG geen grondslag kennen en dus onverschuldigd zijn betaald, althans, dat PT en HBAG onrechtmatig hebben gehandeld door van eiseressen sub 2 en 3 deze heffingen te innen.
4.5. Gedaagden - waarmee vanaf dit punt nog slechts het PT en het HBAG wordt bedoeld - hebben betoogd dat de vordering van eiseressen is verjaard voor zover die ziet op heffingen die zijn voldaan op of voor 16 juli 2003. Daarmee nemen zij tot uitgangspunt dat de verjaring van de vorderingen voor het moment van dagvaarden niet is gestuit. Eiseressen hebben dat laatste uitgangspunt niet weersproken, maar hebben betoogd dat het bestaan van de vordering voor hen eerst bekend is geworden met de brief van 5 mei 2008 van het PT aan de niet in dit geding betrokken [vennootschap] Flowerexport B.V. In die brief is het PT onder meer ingegaan op de wijze van heffing van de vakheffingen en de (on)mogelijkheden daartegen door middel van een bezwaarschrift op te komen. De rechtbank verwerpt dat betoog.
4.6. Uit artikel 3:309 BW volgt dat een vordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Dat er voor eiseressen sub 2 en 3 onduidelijkheid heeft bestaan over de persoon van de ontvanger is gesteld noch gebleken, zodat beoordeeld moet worden wanneer zij met het bestaan van hun vordering bekend zijn geworden. De rechtbank acht in dit verband doorslaggevend dat eiseressen sub 2 en 3 niet weerspreken dat zij heffingen hebben voldaan (hun vordering is daarop immers gebaseerd). Hun vordering is vervolgens daarop gegrond dat de rechtsgrond voor de voldane heffingen van meet af aan ondeugdelijk is geweest. Voor die door eiseressen getrokken conclusie - die als zodanig uitsluitend op een juridische afweging berust - was enige toezegging of berichtgeving van het PT of het HBAG niet nodig. Met de bekendheid met de heffing is dan ook de bekendheid van eiseressen met de vordering gegeven. De verjaringstermijn is zodoende steeds op het moment van voldoening van de heffing gaan lopen, zodat de vordering, voor zover die voortvloeit uit heffingen voldaan op of voor 16 juli 2003, vijf jaar voor datum dagvaarding, is verjaard. Voor zover de vorderingen van eiseressen hun grondslag vinden in een gestelde onrechtmatige daad geldt datzelfde nu eiseressen op het moment van betaling zowel met de gestelde schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden.
4.7. (Ook) ten aanzien van de vordering voor zover die is gebaseerd op heffingen die zijn voldaan na 16 juli 2003, hebben gedaagden betoogd dat de formele rechtskracht van de besluiten waarbij die heffingen zijn opgelegd, aan toewijzing van de vordering in de weg staat. Dit betoog kan slechts slagen indien geconcludeerd moet worden dat aan de heffingen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb ten grondslag ligt. Beoordeeld zal aldus moeten worden of sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.8. De heffingen die door eiseressen onderwerp van dit geding zijn gemaakt, vinden hun grondslag in artikel 126, lid 1 Wbo en de daarop gebaseerde verordening(en). Daarmee is gegeven dat de heffing een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Die rechtshandeling is neergelegd in een schriftelijke beslissing, te weten de veilingoverzichten waarvan eiseressen in de dagvaarding hebben aangegeven die steeds te hebben ontvangen. Dat het PT en het HBAG bestuursorganen zijn is - terecht - door eiseressen niet ter discussie gesteld, zodat moet worden geconcludeerd dat aan de eisen van artikel 1:3 lid 1 Awb is voldaan en dat de heffingen bij besluit zijn opgelegd. De vraag of de veiling (voldoende) gemandateerd was om de heffing op te leggen is een vraag die in de bestuursrechtelijke procedure aan de orde had kunnen komen of nog kan komen, maar die het karakter van het besluit als zodanig niet aantast. Ook het gegeven dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak tast het karakter van het besluit niet aan, maar kan hooguit van invloed zijn op de vraag of overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
4.9. Het feit dat de heffingen bij besluit in de zin van artikel 1:3 Awb zijn opgelegd brengt mee dat hetzij bezwaar heeft opengestaan hetzij bezwaar (in verband met de mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding) nog openstaat. In het eerste geval moet met gedaagden worden aangenomen dat de besluiten formele rechtskracht hebben zodat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van die besluiten zowel voor wat betreft de inhoud als voor wat betreft de wijze van totstandkoming. In het tweede geval staat er nog een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open die aan toetsing van de besluiten door de burgerlijke rechter in de weg staat. In het verlengde daarvan moet worden geconcludeerd dat alle bezwaren tegen de heffingen die door eiseressen worden aangevoerd, ook die met betrekking tot de onverbindendheid van de verordening(en) waarop de heffing(en) zijn gebaseerd, hetzij in een bestuursrechtelijke rechtsgang hadden kunnen worden aangevoerd, hetzij in een bestuursrechtelijke rechtsgang nog kunnen worden aangevoerd. Het beginsel van formele rechtskracht en de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrecht brengen mee dat die bezwaren thans onbesproken dienen te blijven. Dit leidt tot de conclusie dat eiseressen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, althans dat die moeten worden afgewezen.
4.10. Dit is niet anders voor het kopersdeel van de PT-heffingen. Weliswaar kan de koper daartegen niet opkomen, maar dat is, naar gedaagden terecht hebben aangevoerd, het gevolg van het feit dat de koper ook niet de heffingsplichtige is. Heffingsplichtig is de verkoper die de heffing (deels) aan de koper kan doorberekenen en die dus zowel tegen het verkopersdeel als tegen het kopersdeel langs bestuursrechtelijke weg had kunnen opkomen of nog kan opkomen. Tegen het HBAG-deel in de heffingen kan de koper zelfstandig opkomen nu hij daarvoor wel heffingsplichtige is, zodat ook dat deel van de heffingen in dit geding niet beoordeeld kan worden.
4.11. Het bovenstaande brengt reeds mee dat de vorderingen onder A. en B. falen. Bij de vordering onder C. bestaat dan geen afzonderlijk belang meer, terwijl de vorderingen onder D. en E. in het verlengde van de afwijzing van de vordering onder A. en B. ook moeten worden afgewezen.
4.12. Eiseressen zullen als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.
-verklaart de Stichting Vakheffingen niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
-wijst de vorderingen van eiseressen sub 2 en 3 af;
-veroordeelt eiseressen in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagden begroot op € 254,- aan verschotten en € 1.808,- aan salaris van de advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien betaling na veertien dagen na de datum van dit vonnis zal zijn uitgebleven;
-verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Valk, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2009.