ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4974

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/31773
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel en overdracht aan Italië onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 oktober 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Somalische verzoeker. De verzoeker had op 26 augustus 2009 een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, nadat zijn eerdere aanvraag was afgewezen. De Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst, stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De verzoeker betoogde dat hij in Italië geen medische behandeling kreeg en onder slechte omstandigheden leefde, en dat terugzending in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een afwijking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel rechtvaardigden. De rechter concludeerde dat de overdrachtstermijn van 18 maanden nog niet was verstreken en dat de verzoeker alsnog aan de Italiaanse autoriteiten kon worden overgedragen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de verzoeker niet had aangetoond dat de omstandigheden in Italië zodanig waren dat de overdracht niet kon plaatsvinden. De uitspraak werd gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, met drs. M.P. de Zwart als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 09/31773 (voorlopige voorzienning)
Awb 09/31772 (beroep)
Uitspraak
in het geding tussen:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], verzoeker,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg;
en
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 26 augustus 2009 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 2 september 2009 is daartegen beroep ingesteld.
Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 2 september 2009 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 9 oktober 2009 behandeld. Verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing in beroep moet worden verboden.
Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
2.2 De rechter ziet zich vooreerst gesteld voor de vraag of sprake is van een aanvraag waarop het voornoemde toetsingskader van toepassing is.
Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 april 2007 (JV 2007,287) en betoogd dat van een vergelijkbare situatie sprake is. Verzoeker heeft namelijk Nederland verlaten, hem is het nodige overkomen in Italië en vervolgens is verzoeker teruggekeerd naar Nederland, waar hij opnieuw asiel heeft aangevraagd. Deze asielaanvraag moet worden beoordeeld als ware het een eerste aanvraag.
De rechter stelt vooreerst vast dat niet in geschil is dat verzoeker terug is gekeerd naar Italië en dat verweerder verzoekers verklaringen met betrekking tot zijn verblijf in Italië niet heeft betwist.
In het besluit van 22 mei 2008, in de vorige procedure, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat voor Nederland geen aanleiding bestaat de aanvraag aan zich te trekken. Om het doel van dit besluit te realiseren, diende verzoeker te worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, dan wel, diende verzoeker zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat te begegeven en zich aldaar te melden. Aangezien het fictief claimakkoord dateerde van 2 mei 2008, had verweerder ingevolge artikel 20, eerste lid, onder d, van de Verordening 343/2003, tot 2 november 2008 om verzoeker aan de Italiaanse autoriteiten over te dragen. Uit een melding van de Vreemdelingendienst van 15 oktober 2008 blijkt dat verzoeker op 15 oktober 2008 zelfstandig zijn woonruimte heeft verlaten. Verzoeker is aldus met onbekende bestemming vertrokken. De Italiaanse autoriteiten zijn hiervan op de hoogte gesteld. De rechter is van oordeel dat dit dient te worden aangemerkt als onderduiken in de zin van artikel 20, tweede lid, van Verordening 343/2003. Ingevolge deze bepaling kan de overdrachtstermijn in een dergelijk geval tot 18 maanden worden verlengd.
Verzoeker heeft verklaard zich in Italië niet te hebben aangemeld bij de Italiaanse autoriteiten, zodat het hierboven beschreven doel van het besluit van 22 mei 2008 in zoverre niet is gerealiseerd. Nu de overdrachtstermijn 18 maanden bedraagt, en deze termijn thans nog niet is verstreken, kan verweerder evenwel verzoeker alsnog overdragen en op die manier werking geven aan het besluit van 22 mei 2008.
Nu het bestreden besluit, evenals het besluit van 22 mei 2008, is gestoeld op het fictieve claimakkoord van 2 mei 2008, en verweerder aan het eerdere besluit van 22 mei 2008 nog uitvoering kan geven door verzoeker over te dragen, is het bestreden besluit een materieel vergelijkbaar besluit en verzet de bovengenoemde rechtsregel zich ertegen dat de rechter het bestreden besluit beoordeelt alsware het een eerste besluit.
De rechter zal dan ook beoordelen of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dit berust.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn opvolgende aanvraag het volgende ten grondslag gelegd:
1. In Italië krijgt hij geen medische behandeling en heeft hij onder slechte omstandigheden gewoond. Verzoeker heeft onvoldoende middelen om zijn verblijfsvergunning te verlengen;
2. Terugzending van verzoeker is in strijd met artikel 3 EVRM omdat hij dan opnieuw in erbarmelijke omstandigheden terecht zal komen. Verwezen wordt naar twee interim measures die door het EHRM zijn getroffen vanwege een dreigende overdracht naar Italië, naar rapporten van T. Hammarberg van april 2009 en van de Human Rights Council van januari 2009, naar een uitspraak van de voorzieningenrechter Haarlem van 20 juli 2009 en naar een uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 augustus 2009.
Hetgeen verzoek aanvoert dateert van na het besluit van 22 mei 2008 zodat in zoverre sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Op voorhand is echter uitgesloten dat het aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit. Daartoe overweegt de rechter vooreerst dat deze feiten en omstandigheden niet kunnen afdoen aan de verantwoordelijkheid van Italië voor behandeling van de asielaanvraag.
Het door verzoeker aangevoerde kan voorts niet tot het oordeel leiden dat verweerder gehouden zou zijn de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoeker om op grond van concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in dit geval wat betreft Italië anders is.
Verzoeker is hierin niet geslaagd. De omstandigheden waaronder verzoeker in Italië heeft geleefd zijn daarvoor onvoldoende, reeds nu hij heeft aangegeven zich niet bij de autoriteiten te hebben gemeld, waarbij de rechter verwijst naar hetgeen verzoeker heeft verklaard in het gehoor dat hem op 24 augustus 2009 is afgenomen.
De stukken waarnaar verzoeker onder punt 2 heeft verwezen bevatten algemene informatie waarmee hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden zijn op basis waarvan verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon uitgaan. Verweerder hoefde hierin dan ook geen reden te zien het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken.
Dat de president van het EHRM interim measures heeft getroffen op verzoek van vreemdelingen die door de Finse autoriteiten op grond van Vo 343/2003 zouden worden overgedragen aan Italië, brengt de rechter niet tot een ander oordeel. De rechter neemt hierbij in aanmerking dat de interim measures zonder nadere motivering zijn getroffen en reeds daarom geen concreet aanknopingspunt in vorenbedoelde zin bieden.
De rechter is voorts van oordeel dat verzoekers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingplaats Haarlem, van juli 2009, geregistreerd onder Awb 09/26037 faalt, nu in deze uitspraak (slechts) een voorlopig oordeel is gegeven ten aanzien van het mogelijk bestaan van beletselen tegen de feitelijke uitzetting van de desbetreffende vreemdeling aan Italië.
2.4 Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen zodat het verzoek wordt afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de rechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, tevens het beroep ongegrond.
2.5 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en door deze en drs. M.P. de Zwart als griffier ondertekend. Uitgesproken op 16 oktober 2009.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.