ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4919

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/39939, 09/39937
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. Verberne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van vreemdeling uit Baquba, Irak, en de beoordeling van de uitzonderlijke situatie in de provincie Diyala

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een vreemdeling afkomstig uit Baquba, Irak. De verzoeker heeft op 1 november 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie, dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 13 november 2009, waarbij de verzoeker in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, die bescherming biedt aan personen die een reëel risico lopen op ernstige schade bij terugkeer naar hun land van herkomst, in dit geval Irak.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de situatie in de provincie Diyala, waar Baquba zich bevindt, onveilig is en dat er sprake is van willekeurig geweld als gevolg van een binnenlands gewapend conflict. De verzoeker heeft zijn relaas onderbouwd met verwijzingen naar de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009, die stellen dat asielzoekers uit deze regio in aanmerking moeten komen voor subsidiaire bescherming. De voorzieningenrechter heeft echter ook opgemerkt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Irak niet zo ernstig is dat dit leidt tot een uitzonderlijke situatie, en dat eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet van toepassing zijn op de huidige situatie in Diyala.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de verzoeker niet in aanmerking komt voor bescherming op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het belang daarvan niet meer aanwezig was na de gegrondverklaring van het beroep. De proceskosten zijn begroot op € 1311,--, te betalen door de staatssecretaris aan de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/39939 (voorlopige voorziening) AWB 09/39937 (beroep)
V-nr: *
uitspraak van de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
eiser / verzoeker [naam] geboren [datum] in 1994, van Iraakse nationaliteit,
gemachtigde: mr. P.A. Blaas, advocaat te Den Bosch,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Op 1 november 2009 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 oktober 2009 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is afgewezen. Daarbij is tevens ambtshalve geweigerd aan verzoeker een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid en onder e, van de Vw 2000 te verlenen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 november 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig K. Saatchi, tolk in de taal Sorani.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Asielrelaas
Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker is afkomstig uit Baquba (Centraal-Irak). Verzoekers vader werkte bij de nationale garde. Verzoeker en zijn familie werden daarom gezien als verraders. Verzoekers moeder is in juni 2007 gedood door terroristen toen zij na haar werk naar huis ging. Enkele dagen daarvoor heeft zij een dreigbrief ontvangen. Daarin stond dat vrouwen niet mogen werken. Daarom vermoedt verzoeker dat zij is gedood door de beweging Ansar Al Islam. Sindsdien heeft verzoeker zijn huis niet verlaten. Na haar dood werden verzoeker en zijn familie bedreigd. Er zijn terroristen naar verzoekers woning gekomen op zoek naar hem en zijn broers. Verzoekers vader werd daarbij uitgemaakt voor verrader. Verzoeker heeft zich steeds verstopt. Ook ging hij naar de buren. Twee of drie woningen van terroristen werden aangevallen door de nationale garde. Daarbij zijn drie jongens opgepakt op verdenking van terrorisme. Hun familie kwam daarom naar verzoeker en zijn familie toe om hen lastig te vallen. Verzoekers vader en broer [voornaam] zijn medio juli 2009 opgeblazen voor hun woning in Baquba, naar verzoeker vermoedt door toedoen van de familie van de drie opgepakte jongens. Drie weken later zijn er mensen naar verzoekers woning gekomen om verzoeker te doden. Zij zijn na de dood van zijn vader in totaal vier of vijf keer langsgekomen. Verzoeker is na de aanslag in juli 2009 ondergedoken bij de buren. Op 14 oktober 2009 heeft verzoeker Irak per auto verlaten.
3. Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en heeft ambtshalve overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid en onder e, van de Vw 2000. Verzoeker is met zijn paspoort uitgereisd. Van hem mocht worden verwacht dat hij dat overlegt bij de aanvraag. Het is niet aannemelijk dat verzoeker geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen of dat hij daarover geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen kan geven. Dit geldt met name voor het traject Diyarbakir-Istanbul dat per vliegtuig is afgelegd. Dat verzoeker minderjarig is en afhankelijk was van de reisagent maakt het niet overleggen van documenten, mede gelet op zijn leeftijd bij inreis, op grond van vaste jurisprudentie niet verschoonbaar. Gelet daarop dient van het relaas positieve overtuigingskracht uit te gaan. Daarvan is geen sprake zodat verzoekers relaas ongeloofwaardig is. Daarbij is onder meer van belang dat gegevens op de nationaliteitsverklaring niet overeenstemmen met verzoekers relaas, dat verzoeker tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het adres waarop hij verbleef en dat het bevreemding wekt dat de personen die verzoeker zochten verschillende keren eenvoudigweg de buitendeur van de woning konden openen. Niet valt immers in te zien waarom ook na verscheidene invallen geen maatregelen zijn genomen om dat te voorkomen. Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij vermoeid was tijdens de gehoren, onder meer niet nu dat uit die gehoren noch de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor blijkt en voor aanvang daarvan is uitgelegd wat de strekking van de asielprocedure is. Verweerder acht verzoekers verklaring tegenstrijdig waar hij heeft verklaard dat hij de door hem overgelegde nationalititeitsverklaring, afgegeven op 9 augustus 2008 (de voorzieningenrechter begrijpt: 9 augustus 2009), heeft afgehaald samen met zijn vader terwijl hij voorts verklaart dat zijn vader is vermoord in juli 2009. Verzoekers eerste verklaring daarvoor, namelijk dat de Irakese autoriteiten zomaar wat opschrijven, acht verweerder niet afdoende. Evenmin volgt verweerder verzoekers stelling in de zienswijze dat zijn vader niet, zoals hij eerder verklaarde in juni of juli 2009, maar medio augustus 2009 is vermoord. Voorts acht verweerder hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent het verblijf tegenstrijdig nu hij in het eerste gehoor heeft aangegeven tot zijn vertrek op zijn eigen adres te hebben verbleven, maar in het nader gehoor heeft aangegeven vanaf de dood van zijn vader bij de buren te hebben verbleven. Dat verzoeker stelt te hebben bedoeld dat hij na de dood van zijn vader nog één nacht heeft verbleven in de ouderlijke woning wordt evenmin gevolgd. Verzoeker heeft zijn verklaring op dit punt niet na het eerste gehoor gewijzigd, terwijl hij andere verklaringen in het eerste gehoor wel gewijzigd heeft. Daarbij heeft verzoeker geen deugdelijke verklaring voor deze wijziging gegeven, waarbij verwezen wordt naar hetgeen is gesteld ten aanzien van verzoekers vermoeidheid.
Verweerder heeft zich voorts gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) faalt.
Verzoeker komt niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige, nu uit zijn verklaringen blijkt dat zijn grootmoeder samen met zijn broers in Irak wonen onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij afhankelijk was van de reisagent en dat hij een groot gedeelte van de reis heeft afgelegd in een afgesloten vrachtwagen. Het ontbreken van documenten kan hem niet worden tegengeworpen nu zijn identiteit en nationaliteit niet ter discussie staan en worden bevestigd door de identiteitskaart. Met zijn kwetsbaarheid als minderjarige is ten onrechte geen rekening gehouden. Uit artikel 3.111 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 volgt dat pas zes dagen na indiening van de aanvraag het nader gehoor gehouden moet worden. Hoewel dit niet geldt in de AC-procedure, betekent dit niet dat om die reden van deze wachttijd afgezien mag worden. Het niet toekennen van die wachttijd maakt dat niet uitgesloten kan worden dat verzoeker vermoeid was. Verzoeker beroept zich op artikel 3 en 12 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Een kind heeft het recht zijn verklaringen vrijelijk te uiten. Dit recht is geschonden nu hij na een lange reis is ingestroomd en in de AC-procedure lang in een afgesloten ruimte heeft verbleven.
Verzoeker was tijdens de gehoren dermate vermoeid dat hij de reikwijdte van zijn verklaringen niet geheel heeft overzien en zich daarom vergist heeft in data. Dit is niet vreemd nu hij een lange vermoeiende reis achter de rug had en aansluitend de asielprocedure is ingestroomd. Daarom en nu verzoeker minderjarig is had hem een langere wachttijd moeten worden gegund tussen het eerste en nader gehoor.
Verzoekers vader is half augustus 2009 vermoord, hetgeen een ander licht werpt op het voornemen. Na de dood van zijn vader heeft hij één nacht geslapen in de ouderlijke woning en daarna bij de buren tot zijn vertrek. Dat hij overdag is teruggekeerd maakt dit niet anders.
De ouderlijke woning is op de gebruikelijke manier beveiligd maar de terroristen laten zich niet door een op slot gedane deur weerhouden. Verzoeker heeft verklaard hoe zijn ouders vermoord zijn en heeft daarvoor vermoedelijke redenen genoemd. Meer kan van hem gelet op zijn leeftijd en omdat hem daarover geen informatie is verstrekt niet verwacht worden.
Gelet op hetgeen ten aanzien van de geloofwaardigheid van het relaas is aangevoerd, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Verzoeker is als Koerd en minderjarige extra kwetsbaar voor geweld, temeer nu gewapende groeperingen gebruik maken van kinderen als strijders. Verzoeker doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hij stelt daartoe dat in de province Diyala, waar Baquba ligt, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in dat artikel. Verzoeker verwijst naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van mei 2009. Daaruit blijkt dat de minister van Buitenlandse Zaken van oordeel is dat er een binnenlands gewapend conflict is in Baquba. Voorts verwijst verzoeker naar de UNHCR Eligibility guidelines for assessing te international protection needs of Iraqi asylum-seekers (UNHCR Eligibility guidelines) van april 2009. Hierin wordt expliciet gesteld dat uitzetting naar dit gebied vanwege het hoge geweldsniveau enkel door aanwezigheid aldaar leidt tot een reëel risico op ernstige en individuele schade. Op grond hiervan loopt verzoeker bij uitzetting een reëel risico op een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling, temeer nu er sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld als gevolg van een binnenlands gewapend conflict.
3. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
4. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is op deze bevoegdheid gewezen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
6. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
7. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt onder de handelingen bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, ook verstaan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van de burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
8. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) mogen – indien zich één van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet – in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
10. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn asielaanvraag niet in de AC-procedure kon worden beoordeeld nu hij als gevolg van een lange reis moe was bij aankomst in Nederland en hij toen, zoals ter zitting door hem is gesteld, ook ziek was.
11. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2001, in zaak no. 200103491/1, AB 2002, 383, gaat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in het eerste gehoor, de daarop ingediende correcties en aanvullingen noch in het nader gehoor heeft aangegeven dat hij vermoeid of ziek was tijdens de gehoren en ook overigens deze stelling niet heeft onderbouwd. Voor zover verzoeker bedoeld heeft te stellen dat zijn geestelijke gesteldheid dusdanig is dat hij niet coherent kan verklaren en sociaal wenselijke antwoorden geeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit in onvoldoende mate blijkt uit de bij brief van 12 november 2009 overgelegde verklaring, daargelaten dat het hier geen verklaring betreft van een deskundige op medisch of psychologisch gebied. De voorzieningenrechter betrekt bij dit oordeel dat zowel het verslag van het eerste gehoor als van het nader gehoor geen aanknopingspunt bieden voor de juistheid van deze laatste twee stellingen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de zaak in zoverre op zorgvuldige wijze kunnen afdoen in de AC-procedure en mocht de aanvraag in de procedure worden afgewezen. Dit brengt met zich mee dat de in artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde termijn van zes dagen tot het nader gehoor niet van toepassing is. Artikel 3.112, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 maakt hierop immers een uitzondering indien een asielaanvraag in een AC-procedure wordt afgedaan. Het in dit verband gedane beroep op artikel 3 en 12 van het IVRK leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel reeds nu verzoeker zijn standpunt terzake niet nader heeft onderbouwd. De omstandigheid dat verzoeker een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd toen de gehoren werden gehouden acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor de conclusie dat verzoeker zich niet vrijelijk heeft kunnen uiten.
13. Ten aanzien van de vraag of verzoeker toerekenbaar geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid en onder f, van de Vw 2000 heeft overgelegd, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Vastgesteld wordt dat verzoeker het vliegticket van de vlucht van Diyarbakir naar Istanbul niet heeft overgelegd. Reeds gelet hierop heeft verweerder genoemde bepaling bij de beoordeling van de aanvraag kunnen betrekken. Dat verzoekers identiteit en nationaliteit niet in geschil zijn en deze worden bevestigd door de overgelegde identiteitskaart maakt dit niet anders. Uit vaste jurisprudentie van de AbRS volgt immers dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Met verweerder en op de door verweerder genoemde gronden is de voorzieningenrechter ten slotte van oordeel dat verzoekers minderjarigheid en afhankelijkheid van de reisagent niet afdoen aan de conclusie dat verzoeker toerekenbaar geen documenten als bedoeld in genoemde bepaling heeft overgelegd.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft beoordeeld of van het relaas positieve overtuigingskracht uitgaat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat dit niet het geval is. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.12. De voorzieningenrechter betrekt voorts bij dit oordeel dat uit de overgelegde nationaliteitsverklaring blijkt dat deze is afgegeven op 9 augustus 2009, hetgeen niet valt te rijmen met verzoekers verklaring dat hij deze kaart met zijn vader heeft gehaald en zijn verklaring in het eerste gehoor dat zijn vader in juni of juli 2009 is vermoord en zijn verklaring in het nader gehoor dat zijn vader medio juli 2009 om het leven is gekomen. Verzoekers, overigens niet onderbouwde, stelling dat de datum op de nationaliteitskaart onjuist is en dat de autoriteiten in Irak een willekeurige datum hebben opgeschreven is geen geloofwaardige weerlegging van deze tegenstrijdigheid. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het in de rede had gelegen dat verzoeker uit eigen beweging in het eerste gehoor melding gemaakt had van eventuele onjuistheden vermeld op de identiteitskaart. Verweerder heeft verzoeker evenmin hoeven volgen in zijn verklaring in de zienswijze dat zijn vader niet in juli 2009 maar medio augustus 2009 is vermoord nu voor deze wijziging geen verklaring is gegeven. Voorts heeft hij reeds in het eerste gehoor verklaard dat zijn vader in juni of juli 2009 is omgekomen en heeft hij die verklaring in de correcties en aanvullingen op dit gehoor niet heeft gecorrigeerd, dit terwijl op andere punten betreffende zijn vader verklaringen in het eerste gehoor wel zijn gecorrigeerd.
Voorts heeft verweerder het bevreemdingwekkend geacht dat de personen die verzoeker zochten verschillende keren eenvoudigweg de buitendeur van de woning konden openen en gesteld dat niet valt in te zien waarom ook na verscheidene invallen geen maatregelen zijn genomen om dat te voorkomen en heeft voorts gesteld dat verzoeker wisselende verklaringen heeft afgelegd over de periodes dat hij in de ouderlijke woning heeft verbleven. Hetgeen verzoeker in dit verband heeft aangevoerd leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve niet geloofwaardig is te achten.
15. Verder is in geschil of verweerder op goede gronden heeft gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
16. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 17 februari 2009, C-465/07 (Elgafaji), LJN: BH3646, onder meer overwogen dat bij wijze van uitzondering een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die verzoekt om subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn wordt geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.
17. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 25 mei 2009, LJN: BI4791, onder meer geoordeeld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
18. Verzoeker heeft het standpunt ingenomen dat in zijn geval sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie. Verzoeker heeft zijn standpunt in beroep onderbouwd door expliciete verwijzing naar de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009. Ter zitting heeft verweerder hierop gereageerd. De uit dit rapport blijkende feiten en omstandigheden zal de rechtbank derhalve bij de beoordeling van het beroep betrekken. Anders dan door verzoeker is gesteld, kan de omstandigheid dat in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op dit punt niet reeds leiden tot een motiveringsgebrek nu verzoeker zijn standpunt in de zienswijze slechts in algemene zin had onderbouwd door verwijzing naar door hem bijgevoegd informatie van Vluchtelingenwerk, waarin . Dit betreft een stuk van 16 pagina’s met daarin onder het kopje ‘veiligheids-/mensenrechtensituatie’ een verwijzing naar het genoemde rapport van de UNHCR.
19. Niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit Baquba, gelegen in de provincie Diyala. Voorst stelt de rechtbank vast dat verweerder hem niet heeft tegengeworpen dat hij zich elders in Irak kan vestigen. Eén van de conclusies van de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009 is dat gelet op de ernstige mensenrechtenschendingen en de veiligheidssituatie in vijf provincies in Centraal-Irak, waaronder Diyala, aan asielzoekers uit die gebieden – indien zij niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag – aanvullende (‘complementary’) bescherming behoort te worden verleend. In dat verband vermelden de UNHCR Eligiblility guidelines (p. 19, voetnoot) het volgende:
“In the European Union, where the term ‘subsidiary protection’ is used, UNHCR considers that asylumseekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive [...]. Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009), [...] UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person.”
De UNHCR Eligibility guidelines van april 2009 bevatten een gedetailleerde beschrijving van de veiligheidssituatie in Diyala, waarop het bovenstaande standpunt is gebaseerd
(p. 101-105).
20. Verweerder heeft gesteld dat, anders dan door de UNHCR wordt gesteld, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder verwijst daartoe naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (algemeen ambtsbericht), naar diverse uitspraken van de AbRS en naar uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
21. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van het EHRM van 17 juli 2008, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN: BF0248. In paragraaf 121 van die uitspraak benadrukt het EHRM het belang van informatie van instellingen van de Verenigde Naties, “particularly given their direct access to the authorities of the country of destination as well as their ability to carry out on-site inspections and assessments in a manner which States and non-governmental organisations may not be able to do.”
22. De voorzieningenrechter stelt vast dat ook in het algemeen ambtsbericht wordt geconstateerd dat de veiligheidssituatie in onder meer de provincie Diyala in de verslagperiode zeer onstabiel was. Er vonden, aldus het algemeen ambtsbericht, regelmatig ernstige geweldsincidenten plaats, onder meer in Baquba, waaronder zware bomaanslagen. Daarnaast werden burgers geconfronteerd met schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie (p. 16-17). In zoverre komen de bevindingen in het algemeen ambtsbericht overeen met die van de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009. In het algemeen ambtsbericht wordt echter geen standpunt ingenomen over de vraag of zich in Baquba een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet. Uit de enkele weergave van het standpunt van de UNHCR in het algemeen ambtsbericht kan niet worden afgeleid dat de conclusie van de UNHCR, dat zich een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn voordoet, door de minister van Buitenlandse Zaken niet wordt gedeeld. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen het gezag dat aan feitenvaststelling door de UNHCR moet worden toegekend, vormt de enkele door verweerder niet gespecificeerde of nader toegelichte verwijzing naar het algemeen ambtsbericht geen toereikende motivering van het standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de AbRS van 14 augustus 2009 (LJN: BJ5727).
23. Ter onderbouwing van verweerders standpunt is in het bestreden besluit voorts verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 13 juli 2009 (200903237/1/V2). In deze uitspraak is geoordeeld dat er geen sprake was van een uitzonderlijke situatie in Irak die noopt tot het verlenen van subsidiaire bescherming. Ook deze uitspraak biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen toereikende motivering van het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Die uitspraak heeft niet alleen betrekking op de situatie in geheel Irak, en dus niet specifiek op de regio Diyala, maar betreft bovendien de stand van zaken in 2006 en dus niet de huidige situatie. De in het bestreden besluit genoemde uitspraak van de AbRS van 13 juli 2009 met nummer 200903003/1/V2, waarin het bestreden besluit dateert van 1 februari 2007, ziet evenmin op de huidige situatie.
24. Om dezelfde redenen is de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) evenmin maatgevend in de onderhavige zaak. Ook die uitspraak had immers betrekking op de veiligheidssituatie in een ander tijdvak, namelijk 2006, en in een andere regio van Irak, te weten Bagdad en omgeving. Ook de in het bestreden besluit genoemde uitspraak van de AbRS van 10 juli 2009 met nummer 200900338/1/V2 ziet op een ander tijdvak dan het onderhavige.
25. De in het bestreden besluit genoemde beslissing van het EHRM van 7 april 2009, 200903237/1/V (A.G. tegen Frankrijk) biedt zonder nadere toelichting evenmin een toereikende motivering van het standpunt van verweerder, nu die beslissing een vreemdeling uit Afghanistan betreft.
26. Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van het standpunt dat verzoekers beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn niet kan slagen verwezen naar het arrest inzake Elgafaji (zie rechtsoverweging 3.18) en het arrest van het EHRM inzake F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN: BH3275). In dat laatste arrest heeft het EHRM overwogen dat enkel in ‘the most extreme cases’ sprake zal zijn van een situatie dat de algemene veiligheidssituatie in een land van een dusdanig niveau is dat verwijdering naar dat land op zichzelf een schending van artikel van het EVRM tot gevolg heeft. Dit is nog nooit in de jurisprudentie aangenomen, aldus verweerder. Het EHRM heeft in dat arrest geoordeeld dat ook in Irak de algemene veiligheidssituatie niet van een dusdanig niveau is. De uitspraak van F.H. tegen Zweden dateert weliswaar van voor de laatste Eligibility guidelines van de UNHCR van april 2009, maar dit maakt het standpunt van verweerder niet anders. Uit de laatste Eligibility guidelines van april 2009 blijkt immers niet dat de situatie in de vijf provincies Ninewa, Diyala, Salah Al-Din, Kirkuk en Baghdad is verslechterd ten opzichte van de situatie in december 2007 of de situatie ten tijde van het arrest F.H. tegen Zweden. Uit de laatste Eligibility guidelines blijkt zelfs dat de algehele veiligheidssituatie in Irak is verbeterd. Verweerder volgt de UNHCR dan ook niet in diens standpunt dat vreemdelingen afkomstig uit één van vijf voornoemde provincies in aanmerking dienen te komen voor subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De situatie in de vijf provincies is volgens verweerder dan ook onveranderd ten opzichte van de situatie waarover het EHRM al een oordeel heeft gegeven. Verweerder stelt dan ook dat de situatie in Irak - en in Diyala - niet dusdanig is, dat dit noopt tot de conclusie dat verzoeker enkel vanwege zijn afkomst uit Diyala bij terugkeer naar Irak een risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, waaronder begrepen de situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
25. De voorzieningenrechter stelt vast dat het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden heeft geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet van een dusdanig niveau is dat sprake is van “extreme case” en dat daarbij onder meer informatie is betrokken uit het ‘Addendum to UNHCR’s Eligibility guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-seekers’ (Addendum) van december 2007. Onder meer op grond daarvan is het EHRM tot het oordeel gekomen dat, hoewel de algemene situatie in Irak en Bagdad onzeker en problematisch is, dit niet zo ernstig is dat de enkele gedwongen terugkeer leidt tot schending van het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter stelt vast dat de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009 waar verzoeker zich op beroept van een latere datum zijn dan genoemd Addendum. Verweerders standpunt dat het genoemde oordeel van het EHRM evenzeer van toepassing is op de situatie als beoordeeld door de UNHCR in de Eligibility guidelines van april 2009 kan, althans zonder nadere motivering, geen stand houden. Immers valt uit vergelijking van de Eligibility guidelines van april 2009 met het Addendum van december 2008 niet eenduidig af te leiden dat in Irak en meer specifiek in Diyala de situatie als identiek, of zelfs beter, is beoordeeld in het rapport van april 2009 ten opzichte van het rapport van december 2008. Weliswaar staat in de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009 enerzijds vermeld dat er sinds het uitbrengen van het Addendum sprake is van “important improvements in the overall security situation in many parts of the country” (p. 10), en “overall levels of violence are lower” (p. 14), maar staat op laatstgenoemde pagina tevens vermeld dat “violence is mostly concentrated in the Central Governorates of Ninewa, Diyala, Salah Al-Din, Kirkuk and Baghdad” alsmede dat “In march 2009, there was a remarkable increase in car and suicide bombings”, which could indicate an assertion of strength by militant groups since the US announced its intentions to withdraw all its combat troops from Iraq by August 2010”. Voorts staat op pagina 102 vermeld dat “overall violence in Diyala decreased significantly as of mid-2007” maar wordt vervolgens gesteld dat “AQI (Al Queda, toevoeging voorzieningenrechter) maintained its ability to conduct attacks throughout the Governorate, including in the populated urban areas, while keeping strict control of rural areas, terrorizing the local population with intimidation, detention, torture and extra-judicial executions”. Nu bovendien het EHRM in de genoemde uitspraak van 17 februari 2009 (Elgafaji) uitsluitend de situatie in Irak (als geheel) en in Bagdad heeft beoordeeld, maar niet is ingegaan op de specifieke situatie in de noordelijke provincies van Centraal Irak, zoals in het onderhavige geval, valt ook om die reden verweerders verwijzing naar het oordeel van het EHRM in die genoemde zaak zonder nader toelichting niet te begrijpen als een toereikende motivering van verweerders standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mist verweerders standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat verzoeker ook daarom niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, een deugdelijke motivering.
27. Ten aanzien van de ambtshalve weigering verzoeker een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige te verlenen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Door verzoeker is niet betwist dat zijn grootmoeder samen met zijn broers in Irak woont onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken. Reeds gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker wegens het bestaan van adequate opvang in Irak niet op deze grond voor vergunningverlening in aanmerking komt.
28. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep ter zake van de asielaanvraag. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 van de Awb.
29. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang af.
30. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 1311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
4. Beslissing
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/39937,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen; in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/39939,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1311,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Verberne, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: EB
Coll.:
D: B
VK
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep ter zake van de asielaanvraag bedraagt één week. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.