ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4699

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/757987-08
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van seksuele handelingen onder dwang en misleiding

In de zaak voor de Rechtbank 's-Gravenhage, uitgesproken op 27 november 2009, is de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten die betrekking hebben op seksuele handelingen met meerdere aangeefsters. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte de aangeefsters heeft gedwongen tot seksuele handelingen, zoals omschreven in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank overweegt dat voor dwang sprake moet zijn van een situatie waarin het slachtoffer niet in staat is om zich te verzetten tegen de handelingen. De verklaringen van de aangeefsters, waaronder [A], [B], [C] en [D], wijzen eerder op misbruik van overwicht en misleiding door de verdachte, maar niet op dwang in de juridische zin van het woord.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de aangeefsters, hoewel zij zich bedrogen voelden door de verdachte, instemming hebben gegeven voor de seksuele handelingen. De rechtbank concludeert dat de verdachte niet opzettelijk heeft veroorzaakt dat de slachtoffers de handelingen tegen hun wil hebben ondergaan. De vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding zijn afgewezen, aangezien de verdachte is vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, met de mogelijkheid om deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aan te brengen.

De officier van justitie had een gevangenisstraf van drie jaar geëist, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen voor een veroordeling. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke en overtuigende bewijsvoering in strafzaken, vooral in zaken die betrekking hebben op seksuele delicten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/757987-08
Datum uitspraak: 27 november 2009
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968
adres: [adres]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 november 2009.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. I.A. Groenendijk, advocaat te ’s Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich vier benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr. M.A. van der Laan heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, alsmede tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging, welke terbeschikkingstelling eerst geëffectueerd dient te worden na executie van tweederde van de gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [A] en tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [B], [C] en [D], met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot die laatste 3 vorderingen.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging tenlastelegging, gemerkt A1.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van het onder 1. en 2. ten laste gelegde:
Aan verdachte is onder meer ten laste gelegd dat hij [A] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling of handelingen die bestonden of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [A] door zijn penis in de vagina van die [A] te brengen.
Verdachte heeft ontkend dat hij seks met aangeefster [A] heeft gehad, op welke wijze dan ook. De rechtbank heeft verdachte voorgehouden dat hij volgens het desbetreffende proces-verbaal bij de rechter-commissaris heeft verklaard: “Ik ben ook bij haar thuis geweest in de relationele sfeer. In die sfeer heb ik ook gemeenschap met haar gehad.” Verdachte heeft ter terechtzitting gezegd dat hij daarmee geen seksuele gemeenschap heeft bedoeld, maar slechts heeft willen uitdrukken dat hij “een” gemeenschap zoals een “sociaal samenzijn” met aangeefster heeft gehad. Verdachte heeft in hetzelfde verhoor –volgens hetzelfde proces-verbaal- vervolgens tegenover de rechter-commissaris echter verklaard: “Ik heb met mevrouw [C] ook gemeenschap gehad, waarvan ik achteraf hoorde dat ze zwanger geweest zou zijn”. Daarmee heeft verdachte ondubbelzinnig bedoeld dat hij seksuele gemeenschap met [C] heeft gehad. Verdachte heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen uitleggen dat hij zijn woorden met betrekking tot aangeefster [A] daadwerkelijk anders heeft bedoeld. Daarbij komt dat het woord “ook” onmiskenbaar terugslaat op zijn verklaring over aangeefster [A], hetgeen alleen maar wijst op een gelijkluidende betekenis van het woord “gemeenschap”. Verdachte heeft voorts evenmin kunnen verklaren waarom hij zijn verklaring op dat punt ongewijzigd heeft gelaten en heeft ondertekend. De rechtbank heeft zich ter zitting niet aan de indruk kunnen onttrekken dat verdachte met een weinig voor de hand liggende uitleg getracht heeft achteraf een andere verklaring te geven aan woorden die ten tijde van zijn verklaring bij de rechter-commissaris zijn bedoeling goed weergaven. Zij acht de uitleg van verdachte ter terechtzitting dan ook niet geloofwaardig.
Gelet op de verklaring van aangeefster [A] en de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris neemt de rechtbank daarom als vaststaand aan dat sprake is van seksueel binnendringen door verdachte bij aangeefster [A]. Uit het onderzoek ter terechtzitting, in het bijzonder de verklaringen van aangeefster, leidt de rechtbank echter evenzeer af dat verdachte [A] met haar instemming heeft gepenetreerd. Ook is gebleken dat hij vervolgens weliswaar tegen de wil van die [A] heen-en-weer gaande bewegingen met zijn penis heeft gemaakt maar die afzonderlijke handelingen worden verdachte niet bij tenlastelegging verweten.
Verdachte heeft ook erkend met [C] seksuele gemeenschap te hebben gehad. Daarmee is ten aanzien van [C] voldoende bewijs voorhanden van seksueel binnendringen door verdachte. Uit de verklaringen van [C] vloeit echter voort dat zij heeft ingestemd met de door haar beschreven seksuele handelingen. Dat zij achteraf heeft vastgesteld dat zij om de tuin was geleid door verdachte en dat zij zich daardoor bedrogen voelt, brengt echter niet mee dat ten tijde van het seksueel binnendringen sprake was van dwang als gevolg van geweld of andere feitelijkheden.
Uit de verklaringen van aangeefsters volgt, anders gezegd, naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij door het optreden van verdachte in een situatie kwamen te verkeren waarin het hun fysiek of psychisch niet mogelijk was seksueel contact met hem af te houden en ter afwending van het onheil dat hen volgens verdachte bij het uitblijven van de door hem voorgestane “behandeling” zou treffen (omkomen tijdens een straatgevecht respectievelijk bij een auto-ongeluk) bij anderen steun of hulp te zoeken.
Van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat sprake is geweest van dwang door psychische dwang of andere feitelijkheden. Aldus kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Ten aanzien van het onder 3. en onder 4. ten laste gelegde:
Verdachte heeft ontkend dat hij met aangeefster [B] seks heeft gehad. Hij heeft evenzeer ontkend dat hij seks had met aangeefster [D]. Voor het bewijs van het seksueel binnendringen van zowel [B] als [D] zijn alleen de respectieve aangiftes voorhanden. Ander bewijs, dat deze aangiftes voldoende en op essentiële onderdelen ondersteunt, bevindt zich niet in het dossier noch is daarvan ter terechtzitting gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet vast komen te staan dat er tussen verdachte en aangeefsters [B] en [D] sprake is geweest van seksueel binnendringen. Ook echter wanneer de verklaringen van aangeefsters zouden worden gevolgd kan niet worden gezegd dat sprake is geweest van dwang door geweld of andere feitelijkheden.
Volgens [B] moest zij de in de telastelegging omschreven seksuele handelingen volgens verdachte ondergaan om zo haar grenzen te kunnen verleggen en opnieuw opgebouwd te kunnen worden. Daarbij heeft zij verklaard dat zij meermalen naar verdachte is toegegaan omdat zij bij hem ook een goed onderkomen vond. Iedere keer als zij in zijn woning kwam had zij ook seksueel contact met hem.
Volgens de verklaringen van [D] heeft zij zich door verdachte laten penetreren nadat hij haar had gezegd haar op die manier te kunnen helpen van haar vaginisme af te komen. Hij had haar gezegd dat als zij zijn behandeling niet zou ondergaan, zij haar levenlang van dit probleem last zou houden.
De verklaringen van [B] en [D] geven er blijk van dat aangeefsters van begin af aan twijfelden aan de juistheid van wat verdachte hen zou hebben gezegd; die twijfels zouden gaandeweg zijn gegroeid en uiteindelijk hebben beiden ook het contact met hem verbroken.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de verklaringen van [B] en [D] niet voort dat verdachte hen door feitelijkheden heeft gedwongen als omschreven in de telastelegging. Uit hun verklaringen kan de rechtbank niet afleiden dat verdachte voor aangeefsters een dermate dreigende situatie had gecreëerd dat zij het seksuele contact met verdachte niet hadden kunnen weigeren en daardoor hadden kunnen voorkomen en zich niet voor hulp bij hun problemen tot anderen hadden kunnen wenden
Uit de verklaringen van aangeefsters – en dit geldt evenzeer voor de verklaringen van aangeefsters [A] en [C]- is naar het oordeel van de rechtbank veeleer af te leiden dat verdachte door misbruik van overwicht en misleiding hen zou hebben bewogen seksuele handelingen te ondergaan.
Op grond van het vorenstaande kan evenmin wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte het hem onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[A], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.797,05.
[C], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.213,30, te vermeerderen met wettelijke rente.
[B], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5.035,65, te vermeerderen met wettelijke rente.
[D], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente.
De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien verdachte van de ten laste gelegde feiten, waarop de vorderingen betrekking hebben, wordt vrijgesproken.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partijen, [A], [C], [B] en [D], niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding;
bepaalt dat de benadeelde partijen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs H.P.M. Meskers, voorzitter,
E.J. van As en M.H. Rochat, rechters,
in tegenwoordigheid van J.J.R. Tiemensma, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2009.