RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/42116 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 20 november 2009
[eiseres], geboren op [1959], van Somalische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 3 november 2006 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiseres heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 4 september 2009, waar eiseres is verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres heeft aan de aanvraag voor deze vergunning ten grondslag gelegd dat zij te vrezen heeft voor de mensen die haar woning in Mogadishu hebben ingenomen toen zij in Ethiopië verbleef.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen verdragsvluchteling is omdat zij het slachtoffer is geworden van een commuun delict. Eiseres heeft aangevoerd dat zij te vrezen heeft voor vervolging mede vanwege het gegeven dat zij behoort tot de sociale groep van alleenstaande vrouwen.
Daargelaten de vraag of (alleenstaande) Somalische vrouwen als een sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag moeten worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiseres haar vermoeden niet aannemelijk heeft gemaakt, zelfs geen geringe indicatie heeft aangevoerd, dat sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden, die te herleiden zijn tot vervolging op grond van haar geslacht. Eiseres heeft voorts niet bestreden dat zij het slachtoffer is geworden van een commuun delict. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen verdragsvluchteling is.
2.3 Gelet op hetgeen hiervoor over het asielrelaas is overwogen, heeft verweerder verder terecht niet aannemelijk geacht dat eiseres bij gedwongen verwijdering naar Somalië op grond van de door haar naar voren gebrachte specifieke onderscheidende kenmerken een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.4 Eiseres heeft in dit kader voorts gesteld dat zij behoort tot de kwetsbare minderheidsgroep van alleenstaande vrouwen waarvan op voorhand en naar aanleiding van hetgeen eiseres is overkomen geconcludeerd moet worden dat zij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft erop gewezen dat (alleenstaande) vrouwen uit Somalië in het beleid, zoals neergelegd in WBV 2009/16, niet zijn aangewezen als kwetsbare minderheidsgroep. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen informatie naar voren heeft gebracht, waaruit moet worden afgeleid dat (alleenstaande) vrouwen uit Somalië een minderheidsgroep vormen die zo kwetsbaar is, dat de leden ervan reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn.
2.5 Eiseres voert verder aan dat artikel 15c van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn) een zelfstandige beoordeling vergt die los moet worden gezien van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tevens voorziet in de door Richtlijn vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
2.6 Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn – voor zover hier van belang – komt een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 van de Definitierichtlijn en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen, in aanmerking voor een subsidiaire beschermingsstatus.
Onder ernstige schade wordt volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verstaan een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.7 In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van Definitierichtlijn, heeft het Hof antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) had gesteld. In rechtsoverweging 43 staat:
“43. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
- opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
- bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.”
2.8 In de uitspraak van 25 mei 2009 (LJN: BI4791) heeft de ABRvS overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
Voorts heeft de ABRvS overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, in de zaak van NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0248) – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.9 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de ABRvS in strijd met het arrest van het Hof van 17 februari 2009 heeft overwogen dat artikel 3 van het EVRM ook ziet op de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hierover heeft eiseres allereerst aangevoerd dat uit de rechtsoverwegingen 28, 31, 32, 33 en 34 van het arrest van het Hof van 17 februari 2009 voortvloeit dat de schade die in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn is gedefinieerd, een ruimere en algemenere strekking heeft dan de schade waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming biedt, namelijk de schade die het gevolg is van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen en bestraffingen. Hieronder valt bijvoorbeeld niet de situatie waarin een willekeurige persoon wordt getroffen door een ‘verdwaalde’ kogel, aldus eiseres.
2.10 De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de ABRvS niet kan worden gevolgd in het oordeel dat artikel 3 van het EVRM ook bescherming biedt tegen schade als gedefinieerd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Weliswaar verschillen de bewoordingen van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder rechtsoverweging 115 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 inzake NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, biedt naar het oordeel van de rechtbank thans geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3 van het EVRM zo beperkt moet worden opgevat dat het niet ziet op een situatie als omschreven door het Hof in rechtsoverweging 43, tweede gedachtestreepje, van het arrest van 17 februari 2009.
2.11 De rechtbank ziet in de inhoud van de door eiseres in de Engelse taal gestelde, overgelegde uitspraken van The Supreme Administrative Court van Bulgarije van 1 april 2009 en The Supreme Court of Judicature, Court of Appeal (Civil Division) van het Verenigd Koninkrijk van 24 juni 2009 evenmin aanleiding om het in rechtsoverweging 2.7 weergegeven oordeel van de ABRvS niet te volgen.
2.12 Partijen verschillen verder van mening over de vraag of zich in Mogadishu, Somalië een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof, voordoet. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar geval sprake is van een zo’n mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een persoon die terugkeert naar Somalië daar alleen door zijn of haar aanwezigheid een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van dat geweld.
Ter beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank acht geslagen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 26 juni 2009 (LJN: BJ1367). Daarin heeft de voorzieningenrechter – voor zover hier van belang – overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een intern gewapend conflict en dat verweerder bij besluit van 24 juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid heeft ingesteld voor Somalische vreemdelingen, die niet afkomstig zijn uit Somaliland, Puntland, met uitzondering van de provincies Sool en Sanaag. Het categoriaal beschermingsbeleid is nadien gecontinueerd en laatstelijk geactualiseerd bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire van 13 maart 2008 (WBV 2008/12). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het meest recente ambtsbericht Somalië van maart 2009 dat sinds de instelling van het categoriaal beschermingsbeleid in 2005 de veiligheidssituatie in Somalië alleen maar is verslechterd. Volgens het ambtsbericht is de veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië onverminderd slecht. Er vonden geregeld gevechten tussen de diverse groeperingen plaats, waarbij veel burgerslachtoffers vielen. Over de mensenrechten is in het ambtsbericht van maart 2009 de volgende passage opgenomen:
"Het is moeilijk gedetailleerde informatie en cijfers over de situatie van de mensenrechten te krijgen. Dit geldt met name, door de slechte veiligheidssituatie, voor Centraal- en Zuid-Somalië. In algemene zin kan gesteld worden dat de mensenrechtensituatie in Somalië in de verslagperiode onverminderd slecht is. Alle groeperingen in het conflict maken zich schuldig aan schendingen van mensenrechten door zonder aanzien des persoons burgers aan te vallen en zware wapens en geïmproviseerde explosieven te gebruiken in dicht bevolkte gebieden." Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de informatie uit de ambtsberichten dat sprake is willekeurig geweld tegen personen. Dit strookt ook met het door verweerder gevoerde categoriale beschermingsbeleid, op grond waarvan bescherming wordt verleend aan vreemdelingen voor wie terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn, in verband met de algehele situatie aldaar. (Beperkte) individuele indicatoren zijn daarvoor niet vereist; de enkele aanwezigheid aldaar brengt al voldoende risico mee om het recht op bescherming te bewerkstelligen.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak voorts als volgt overwogen:
“De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet een wijziging in de veiligheidssituatie in Somalië ten grondslag is gelegd. Integendeel, verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit het algemene ambtsbericht van maart 2009 blijkt dat de situatie in het land nog immer zorgwekkend is. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat er echter door fraude en misbruik een situatie is ontstaan waarbij in een te groot deel van de Somalische asielaanvragen niet toetsbaar is of een ander (Europees) land verantwoordelijk is voor de aanvraag dan wel of de aanvrager afkomstig is uit een niet-beschermingswaardig land of deel van Somalië. Door de effecten op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland van de geconstateerde fraude en misbruik en het beleid van andere Europese landen is het categoriaal beschermingsbeleid volgens verweerder ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming geboden wordt in Nederland. De weging van de indicatoren in artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is daarmee veranderd, zo stelt verweerder. De voorzieningenrechter stelt, gelet op de overwegingen van verweerder dienaangaande, vast dat verweerder zich echter niet op het standpunt stelt dat ten aanzien van de indicator zoals vermeld onder artikel 3.106, onder a, Vb 2000 een verandering heeft plaatsgevonden. Derhalve kan worden aangenomen dat de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld ongewijzigd zijn gebleven, althans niet zijn verbeterd.”
2.13 De rechtbank sluit zich aan bij voorgaande overwegingen van de voorzieningenrechter en oordeelt dat verweerder, nu vaststaat dat er in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een binnenlands gewapend conflict, alsmede van willekeurig geweld gericht tegen burgers en in aanmerking nemend de aard van het geweld en de mate van geografische spreiding hiervan, hetgeen door verweerder als categoriaal beschermingswaardig is bevonden, niet kon volstaan met de enkele vaststelling dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de mate van willekeurig geweld niet zodanig is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico op schade zou lopen als bedoeld in de Definitierichtlijn. Verweerder heeft dit standpunt niet onderbouwd. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en mist op dit punt een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
Om proceseconomische redenen overweegt de rechtbank nog het volgende.
2.14 Eiseres heeft een beroep gedaan op het traumatabeleid. Verweerder heeft zich in het voornemen, dat in het bestreden besluit is ingelast, op het standpunt gesteld dat dit beroep niet kan slagen nu de gewelddadige dood van de moeder van eiseres en haar gedwongen tewerkstelling niet zijn veroorzaakt van overheidswege of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. De stelling van eiseres dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op haar beroep op het traumatabeleid kan dan ook niet slagen. Eiseres heeft voorts niet bestreden dat de gewelddadige dood van haar moeder en haar gedwongen tewerkstelling niet zijn veroorzaakt van overheidswege of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Derhalve heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw op grond waarvan verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning niet zou kunnen onthouden.
2.15 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen rechten kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 29, aanhef en onder d, van de Vw aangezien zij elders een verblijfsalternatief heeft, omdat zij voorafgaand aan haar komst naar Nederland 14 jaar heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst, te weten Ethiopië. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat zij vanuit Ethiopië is teruggekeerd naar Somalië en daar 5 maanden heeft verbleven voordat zij naar Nederland is gevlucht. In navolging van de ABRvS overweegt de rechtbank dat uit de tekst van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, van de Vw, de geschiedenis van deze bepaling en uit het ter zake gevoerde beleid niet kan worden afgeleid dat een vreemdeling alleen in een derde land een verblijfsalternatief heeft indien hij daar onmiddellijk voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft verbleven. Voorts ligt tussen het verblijf van eiseres in Ethiopië en haar komst naar Nederland niet een zo lange periode dat dit verblijf niet kan worden aangemerkt als voorafgaand verblijf.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat terugkeer naar Ethiopië voor haar mogelijk is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan eiseres is om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf haar geen toegang zal geven tot het grondgebied. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op dit standpunt gesteld. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet opnieuw tot Ethiopië zal worden toegelaten, heeft eiseres een brief overgelegd van de Ethiopische autoriteiten van 3 mei 2004 waarin in het algemeen wordt gewezen op de benodigde documenten en procedures. Eiseres heeft gesteld niet aan de voorwaarden te kunnen voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat dit onvoldoende is om niet aannemelijk te achten dat concreet aan haar toegang zal worden verleend, mede gelet op het feit dat het ook eerder voor haar mogelijk is geweest dit land in te reizen.
De stelling van eiseres dat het tegenwerpen van het verblijfsalternatief in strijd is met artikel 27 van de Procedurerichtlijn 2005/85/EG kan reeds niet slagen, omdat de in dit artikel gegeven voorschriften betrekking hebben op het tegenwerpen van de exceptie van het ‘veilige derde land’ zonder dat is vastgesteld of de vreemdeling in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat de werkingssfeer van artikel 27 van de Procedurerichtlijn zich niet uitstrekt tot artikel 29, aanhef en onder d, van de Vw, waarin aan verweerder een nationaalrechtelijke bevoegdheid tot vergunningverlening is toegekend.
2.16 Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Verweerder moet daarin beslissen over de grond genoemd onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, behoudens nieuwe feiten en omstandigheden die betrekking hebben op deze grond.
2.17 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 11 oktober 2007;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 644, te betalen aan eiseres.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. K.J. Veenstra, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2009.
De griffier:
mr. M.L. Bressers
De voorzitter:
mr. H. Gorter
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.