2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit – onder meer - voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verweerder heeft ter zitting primair het standpunt ingenomen dat het verzoek niet ontvankelijk is. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van spoedeisend belang aangezien verzoeker geen arbeid in Nederland mag verrichten en niet valt in te zien dat hij de beslissing op het administratief beroep niet in Turkije kan afwachten.
2.3 De voorzieningenrechter is evenwel met verzoeker van oordeel dat spoedeisendheid inherent is aan de zaak zelf, nu verzoeker de toegang is geweigerd en hij dientengevolge een vertrekplicht heeft, zodat er geen aanleiding bestaat reeds vanwege het ontbreken van spoedeisend belang het verzoek af te wijzen.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, SGC, dient een onderdaan van een derde land voor een verblijf van ten hoogste drie maanden in het bezit te zijn van een visum, indien dat land staat vermeld op de bij Verordening 539/2001 vastgestelde lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum.
2.6 Niet in geschil is dat verzoeker niet in het bezit is van een geldig reisvisum voor het Schengengebied en dat hij onderdaan is van een derde land, welke staat vermeld op voormelde lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van het Schengengebied in het bezit moeten zijn van een visum.
2.7 Verzoeker heeft in dit kader echter gesteld dat hij, als Turkse zelfstandige die economische activiteiten in Nederland wil uitvoeren, zonder enig visum recht heeft op toegang tot Nederland op grond van de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 41 eerste lid Aanvullend Protocol EEG-Turkije (verder: het Aanvullend Protocol) en de uitleg die het Europese Hof van Justitie (verder: het Hof) in het Savas-arrest van 11 mei 2000 en het arrest van 19 februari 2009 in de zaak Soysal daaraan heeft gegeven.
2.8 De eerste vraag die moet worden beantwoord is of verzoeker valt onder de reikwijdte van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol.
2.9 Volgens artikel 2, lid 1, van de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (verder: Associatieovereenkomst) heeft de Associatieovereenkomst tot doel, de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, ook op het gebied van de arbeidskrachten, door geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers, alsmede door de opheffing van beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, met het oog op de verbetering van de levensstandaard van het Turkse volk en om in een later stadium de toetreding van de Turkse Republiek tot de Gemeenschap te vergemakkelijken.
2.10 Artikel 41 van het Aanvullend Protocol - op 23 november 1970 te Brussel ondertekend, en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 - voor zover hier van belang, luidt:
1. De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
2.11 Het Hof heeft in voormeld Soysal-arrest onder meer overwogen, dat artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol aldus moet worden uitgelegd dat het zich vanaf de inwerkingtreding van dit protocol verzet tegen de invoering van een visumplicht voor Turkse onderdanen om een lidstaat te kunnen binnenkomen teneinde er voor rekening van een in Turkije gevestigde onderneming diensten te verrichten, wanneer bij die inwerkingtreding geen visumplicht gold.
2.12 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker bij aankomst in Nederland evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij is aan te merken als zelfstandige of dienstverrichter in de zin van de Associatieovereenkomst, zodat hij zich daar niet succesvol op kan beroepen. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Turkije een onderneming drijft of in dienst is van een aldaar gevestigde onderneming. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland diensten komt verrichten en waaruit die diensten zouden bestaan. Weliswaar blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2009 dat verzoeker bij aankomst hier te lande heeft aangegeven dat hij in het bezit is van een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, maar noch inschrijving in dit register noch de daarin vermelde bedrijfsomschrijving van [bedrijfsomschrijving] is voldoende om aan te nemen dat verzoeker bij aankomst in Nederland heeft aangetoond dat hij als zelfstandige of dienstverrichter is aan te merken. Blijkens de door verweerder overgelegde beslissing op bezwaar van 12 november 2009 heeft verzoeker in 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als zelfstandige ingediend, welke aanvraag is afgewezen. In bezwaar is deze beslissing gehandhaafd.
2.13 Indien verzoeker er wel in zou slagen om aannemelijk te maken dat hij onder de reikwijdte van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol valt, dient de vraag te worden beantwoord of de uitspraak van het Hof in de zaak Soysal tot gevolg heeft dat Turkse onderdanen die Nederland binnenkomen als zelfstandige of om daar diensten te verrichten geen visumplicht kan worden tegengeworpen.
2.14 Uit de overwegingen van het Hof in de zaak Soysal volgt dat voor elk Schengenland waar Turkse dienstverrichters zich bij grens melden, geldt dat het desbetreffende land onderzoek zal moeten verrichten of Turkse dienstverrichters op 1 januari 1973 een visum nodig hadden om in dat land toegang te verkrijgen en dat enkel als dit het geval is, het visumvereiste ook in de toekomst mag worden gesteld. Met betrekking tot de Nederlandse situatie zoals die was bij de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol, is van belang wat de minister van Buitenlandse Zaken in het kader van een spoeddebat over voormeld Soysal-arrest (naar aanleiding van zijn brief hierover aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 maart 2009) heeft medegedeeld. De minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit debat onder meer aangegeven dat in 1980 weer een visumplicht voor Nederland is ingesteld, nadat deze in 1953 was afgeschaft, maar dat tussentijds een aantal overeenkomsten in de regio speelden, zoals de overeenkomst inzake het verkeer tussen lidstaten van de Raad van Europa uit 1957, de Benelux-afspraken et cetera. Juist omdat er verschillende afspraken door elkaar golden is de vraag of er op 1 januari 1973 een visumplicht gold voor Turkse dienstverrichters niet eenduidig te beantwoorden. Er wordt daarom onderzoek verricht naar wat in 1973 op basis van verschillende bilaterale afspraken exact een feit was, aldus de minister. Voorts blijkt uit voormelde mededelingen dat minister van Buitenlandse Zaken in de tussentijd voor Nederland de visumplicht handhaaft.
2.15 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de uitkomst van voormeld onderzoek naar de stand van zaken op 1 januari 1973 nog niet bekend is. Verzoeker heeft verwezen naar het destijds geldende Europees Verdrag op regelingen inzake het vrije verkeer van personen tussen lidstaten van de Raad van Europa van 13 juli 1957. Nu de minister van Buitenlandse Zaken op 5 maart 2009 evenwel heeft aangeven dat daarnaast ook andere afspraken golden als gevolg waarvan de vraag naar de visumplicht niet eenduidig is te beantwoorden, kan niet op voorhand worden aangenomen dat aan Turkse dienstverrichters of zelfstandigen het visumvereiste van artikel 5 SGC niet kan worden tegengeworpen. Overigens gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat verweerder, gelet op het feit dat inmiddels ruim 8 maanden zijn verstreken sinds het debat van 5 maart 2009 en het belang van de uitkomst van het aangekondigde onderzoek voor Turkse onderdanen, bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal aandringen op bespoediging van de afronding van dit onderzoek.
2.16 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorzover – na onderzoek – zou blijken dat aan Turkse dienstverrichters of zelfstandigen, in verband met standstill-bepaling van artikel 41, eerst lid, Aanvullende Protocol geen visumplicht kan worden tegengeworpen, verzoeker zich in de onderhavige zaak niet op deze bepaling kan beroepen, nu hij naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als dienstverrichter of zelfstandige is aan te merken.
2.17 Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft het administratief beroep van
5 november 2009, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, op grond van thans bekende feiten en omstandigheden en naar hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, geen redelijke kans van slagen.
2.18 De voorzieningenrechter ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.19 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.20 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat aan eiser de toegang terecht is geweigerd.
2.21 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.22 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.
2.23 De rechtbank overweegt als volgt.
2.24 Behoudens hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de toegangsweigering, is gesteld noch gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel dat de voortzetting van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.25 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.26 De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
2.27 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.