1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 1 oktober 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 5 oktober 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 5 oktober 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 6 oktober 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker komt uit Mogadishu en hoort tot de Hawiye-clan. Hij heeft zijn land verlaten omdat hij niet het risico wil lopen om door de groepering Al Shahab of door de regeringstroepen gedwongen te worden gerekruteerd. Een jongen uit zijn buurt, [naam], is gedood door Al Shahab.
2.8 Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat verzoeker, iemand van de Hawiye die zich neutraal heeft opgesteld, niet behoort tot een risico groep of kwetsbare minderheid. Bij zijn gestelde vrees laat verzoeker zich leiden door eigen vermoedens. De enkele omstandigheid dat [naam] door Al Shahab is gedood, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er is geen sprake van een zodanige mate van geweld dat iemand die naar Centraal- of Zuid Somalië terugkeert door de enkele aanwezigheid al een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van dat geweld. Het voordien gevoerde categoriale beschermingsbeleid voor Somalië is beëindigd. Ten aanzien van al hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht over het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (Definitierichtlijn) overweegt verweerder dat eiser niet valt onder de werking van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, aangezien daarvoor sprake moet zijn van “the most extreme cases of general violence”en een dergelijke situatie nog nooit is aangenomen.
2.9 De gemachtigde voert in de gronden van het beroep het volgende aan. Gezien de situatie in Somalië bevindt verzoeker zich wel degelijk in een vluchtsituatie, zijn zaak kon niet in de ac-procedure worden afgedaan. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen dat verzoeker uit Mogadishu komt en onvoldoende gemotiveerd waarom daar geen sprake zou zijn van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Onvoldoende is gemotiveerd waarom de afschaffing van het beschermingsbeleid rechtmatig is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Gelet op verzoekers verklaringen, heeft verweerder kunnen overwegen dat verzoeker persoonlijk niet is benaderd door Al Shahab of regeringstroepen. Verweerder heeft daaruit de conclusie kunnen trekken dat verzoeker niet in de negatieve aandacht van die groeperingen staat. De stelling dat verzoeker als jonge man in Mogadishu beantwoordt aan het profiel van de strijders die door Al Shahab worden gerekruteerd, is onvoldoende om belangstelling van die kant voor verzoeker persoonlijk aannemelijk te maken. Weliswaar blijkt uit de door verzoeker overgelegde informatie over Al Shahab dat sprake is van gedwongen rekrutering onder Somali’s door Al Shahab, maar uit de door verzoeker overgelegde informatie blijkt niet dat het risico voor verzoeker op gedwongen rekrutering zodanig groot is, dat verweerder in redelijkheid niet kan volhouden dat persoonlijke vrees voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. De stelling dat een jonge man uit zijn buurt door Al Shahab is gedood, is daartoe evenmin voldoende. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen concluderen dat verzoeker geen verdragsvluchteling is.
2.11 Met betrekking tot verzoekers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn wordt het volgende overwogen.
2.12 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Partijen verschillen van standpunt over de vraag of in Centraal- en Zuid-Somalië, althans in Mogadishu, sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.
2.13 Bij de beoordeling van deze vraag acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ten opzichte van personen die, beknopt weergegeven, afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië bij besluit van 24 juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid heeft ingesteld. Aanleiding voor het voeren van dat beleid was de zogenaamde a-indicator van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb): “de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld”. Met ingang van 19 mei 2009 is dit beleid, krachtens WBV 2009/16, beëindigd, omdat dit beleid als gevolg van fraude niet langer houdbaar werd geacht. In de toelichting merkt verweerder onder meer op: “Door de effecten van het beleid van andere Europese landen en van de geconstateerde fraude en misbruik op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland, is het categoriaal beschermingsbeleid ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming wordt geboden in Nederland”. De weging van de indicatoren in artikel 3.106 Vb is daarmee veranderd, zo stelt verweerder. De voorzieningenrechter stelt vast dat de toelichting bij WBV 2009/16 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Somalië “onverminderd slecht” is. Verweerder acht de situatie in Somalië zelfs nog immer zodanig zorgwekkend dat, in samenhang met de redenen van de intrekking van het categoriale beschermingsbeleid, sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bij wijze van uitzondering niet wordt overgegaan tot een herbeoordeling van zaken waarin reeds een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw is verleend. Evenmin wordt de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid tegengeworpen bij het beoordelen van de aanvragen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gelet hierop wijst verzoeker er naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op dat kan worden aangenomen dat de aard van het geweld in Centraal- en Zuid Somalië, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld, niet zijn verbeterd.
2.14 Voorts is van belang dat het ambtsbericht van maart 2009 vermeldt dat voor geheel Centraal- en Zuid-Somalië het bestaan van een binnenlands gewapend conflict wordt aangenomen. Voorts vermeldt het ambtsbericht dat Mogadishu (samen met Kismayo) de stad was waar in de verslagperiode de hevigste gevechten plaatsvonden, waarbij veel burgerslachtoffers vielen, en dat de gewelddadigheden in Mogadishu een “lukraak” karakter hadden. Daarnaast heeft verzoeker, zoals de gemachtigde van verweerder tijdens de zitting uitdrukkelijk heeft bevestigd, reeds in de zienswijze gewezen op de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland getiteld “Veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië”. Deze notitie behandelt, onder verwijzing naar gerenommeerde bronnen, ook de veiligheidssituatie sinds de verslagperiode van het ambtsbericht. Uit deze notitie blijkt dat in Centraal- en Zuid-Somalië, en in de meest hevige mate in Mogadishu, sprake is van wijdverbreide gevechten en van zowel gericht geweld als van willekeurig geweld tegen de burgerbevolking.
2.15 Verweerder heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen, overwogen dat op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het ambtsbericht, geoordeeld wordt dat geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Centraal- of Zuid-Somalië aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer van geweld te worden. Voorts heeft verweerder overwogen dat het EHRM een uitzonderlijke situatie als hierbij bedoeld nog nooit heeft aangenomen en dat het moet gaan om “the most extreme cases of general violence”. Verweerder besluit met de overweging dat de omstandigheid dat sprake is van een geweldssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië waarbij slachtoffers vallen op zichzelf derhalve onvoldoende is.
2.16 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee, mede in het licht van het hiervoor onder 2.13 en 2.14 overwogene, niet een deugdelijke motivering gegeven voor het oordeel dat zich in Mogadishu niet een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn voordoet. Nog daargelaten dat verweerder een criterium hanteert dat het EHRM in de zaken waar verweerder zich op baseert niet aanhaalde bij de beoordeling of zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, maar in de context van artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft verweerder niet gemotiveerd waarom in Mogadishu naar haar oordeel geen sprake is van de volgens haar vereiste situatie van “the most extreme cases of general violence”. Het feit dat het EHRM een zodanige situatie nooit eerder heeft aangenomen is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat ook in het onderhavige geval geen sprake is van een zodanige situatie. Ook verweerders standpunt dat voor het aannemen van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, meer nodig is dan een geweldssituatie waarbij slachtoffers vallen, kan niet overtuigen, aangezien eiser ten aanzien van Centraal- en Zuid-Somalië, althans ten aanzien van Mogadishu, nu juist onder verwijzing naar het ambtsbericht over Somalië van maart 2009, WBV 2009/16 en overgelegde notities van Vluchtelingenwerk Nederland van augustus 2009, heeft betoogd dat in die delen van Somalië sprake is van extreem en willekeurig geweld. Niet blijkt waarom verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de mate van willekeurig geweld niet dusdanig is dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Centraal- of Zuid-Somalië, althans naar Mogadishu, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen.
2.17 Het voorgaande betekent eveneens dat de motivering van het risico in verband met artikel 3 EVRM dat verzoeker loopt, gebrekkig is.
2.18 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag voorts ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen.
2.19 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen, nu het is genomen in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.20 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste , Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3. Beslisssing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, voorzieningenrechter en op 20 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.