Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/30931 (beroep)
AWB 08/30934 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
eiser /verzoekster [naam], geboren [datum] in 1985, van Vietnamese nationaliteit, hierna: eiseres,
gemachtigde: mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
Bij besluit van 20 mei 2008, verzonden 21 mei 2008, heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 10 september 2007 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “studie International Financial Management aan de Hogeschool van Amsterdam” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 29 juli 2008 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
Op 26 augustus 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2009. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter /rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 16 september 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft gereageerd bij faxbrief van 21 september 2009 en eiseres bij brief van
24 september 2009, ontvangen 28 september 2009. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Eiseres is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf voor studie International Financial Management aan de Hogeschool van Amsterdam’. De verblijfsvergunning was geldig van 2 februari 2005 tot 1 september 2007.
Bij besluit van 29 juni 2009 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als kennismigrant, geldig van 1 augustus 2009 tot 31 januari 2010.
1. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, gelet op het bepaalde in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:11 van de Awb. De beschikking in primo is verzonden op 21 mei 2008. Het bezwaarschrift, dat is gedateerd 13 juni 2008, is blijkens de envelop op 19 juni 2008 ter post aangeboden en door verweerder ontvangen op 23 juni 2008. Dit bezwaarschrift is dan ook niet binnen de in artikel 69 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 gestelde termijn van vier weken ter post bezorgd. Die termijn liep af op 18 juni 2008.
De termijnoverschrijding is aan eiseres toe te rekenen. Gesteld noch gebleken is dat zij het bezwaarschrift niet tijdig kon indienen. Hetgeen eiseres heeft gesteld omtrent de late indiening van stukken ziet op de late indiening van de bij brief van 8 april 2008 gevraagde documenten. Op grond van artikel 7:3, onder a, van de Awb, wordt afgezien van het horen van eiseres.
2. Eiseres is het met het bestreden besluit niet eens en stelt daartoe het volgende. Het staat niet vast dat de brief van eiseres van 13 juni 2008 pas op 19 juni 2008 – en dus een dag te laat – ter post is bezorgd. In het dossier bevindt zich geen kopie van de envelop.
Verweerder had de brief van eiseres van 20 mei 2008 als bezwaarschrift in behandeling moeten nemen, in plaats van deze aan eiseres terug te sturen. Eiseres heeft dan ook wel degelijk gemotiveerd bezwaar aangetekend op 20 mei 2008 en het bezwaar nader gemotiveerd bij brief van 13 juni 2008.
Ten slotte is eiseres ten onrechte niet gehoord.
3. In het verweerschrift verzoekt verweerder de rechtbank het onderhavige beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Eiseres heeft geen belang meer bij de onderhavige procedure. Zij is bij besluit van 29 juni 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als kennismigrant, met ingang van 1 augustus 2009 tot 31 januari 2010.
1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
2. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15 van de Awb.
3. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid is, bij verzending per post, een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4. Ingevolge artikel 69 van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
Beoordeling van het beroep
5.1. De rechtbank ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of eiseres procesbelang heeft bij de onderhavige procedure. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat dit niet het geval is, omdat eiseres inmiddels in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als kennismigrant. Eiseres stelt dat zij wel belang heeft bij deze procedure, nu de opgebouwde verblijfsduur in het kader van verblijf voor studie relevant kan zijn voor de mogelijke verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
5.2. De rechtbank overweegt als volgt. De onderhavige procedure betreft een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, met als verblijfsdoel ‘studie’. Gelet op artikel 3.5, tweede lid, onder j, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is dit een verblijfsrecht van tijdelijke aard. Op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling gedurende de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag een verblijfsrecht heeft gehad van tijdelijke aard. Gelet op artikel 3.92, tweede lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd echter niet afgewezen als de vreemdeling ten tijde van de aanvraag een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft en als de duur van het niet-tijdelijke verblijfsrecht en de helft van het verblijf voor studie samen tenminste vijf jaar bedraagt. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de periode dat eiseres in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor studie relevant kan zijn voor de opbouw van haar verblijfsrechten. Dit geldt met name nu eiseres inmiddels een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres belang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
6.1. In geding is vervolgens of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit verband acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 25 oktober 2007, 31 januari 2008 en 8 april 2008 in de gelegenheid gesteld de onderhavige aanvraag binnen twee weken aan te vullen met de voor de beoordeling benodigde ontbrekende stukken. Het betrof het definitieve bewijs van inschrijving aan de onderwijsinstelling voor het studiejaar 2007/2008 en een verklaring waaruit de hoogte van haar inkomen blijkt. Eiseres heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 20 mei 2008, verzonden 21 mei 2008, heeft verweerder de aanvraag vervolgens afgewezen. Op 22 mei 2008 heeft verweerder de volgende stukken van eiseres ontvangen: een uitdraai van de bankrekening van eiseres, een bewijs van inschrijving aan de Hogeschool van Amsterdam voor het collegejaar 2007/2008 en een door eiseres op 20 mei 2008 ondertekende ‘verklaring financiële middelen voor studenten’. Deze stukken zijn op 20 mei ter post bezorgd. Verweerder heeft deze stukken teruggezonden aan eiseres bij brief van 26 mei 2008. In die brief heeft verweerder meegedeeld dat niet tot behandeling kan worden overgegaan omdat voor eiseres geen openstaande procedure aanhangig is bij verweerder. Daarnaast vermeldt de brief dat in de beschikking van 21 mei 2008 staat wat eiseres kan doen als zij het niet met de beschikking van 21 mei 2008 eens is. Bij brief van 13 juni 2008 heeft eiseres bezwaar ingesteld tegen die beschikking. Blijkens de ontvangststempel is die brief door verweerder ontvangen op 23 juni 2008.
6.2. Ten eerste is in geschil of eiseres het bezwaarschrift van 13 juni 2008 al dan niet tijdig, dat wil zeggen voor 18 juni 2008, ter post heeft bezorgd. Verweerder heeft gesteld dat het bezwaarschrift op 19 juni 2008 ter post is bezorgd. Eiseres heeft dit weersproken. Verweerder heeft erop gewezen dat – naar niet in geschil is – het bezwaarschrift op 23 juni 2008 is ontvangen. Voor het overige heeft verweerder noch eiseres zijn/haar standpunt onderbouwd. Tot de stukken van het geding behoort niet de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden.
Het is vaste rechtspraak dat het bewijsrisico in dit soort gevallen bij de verzender ligt. Eiseres’ enkele stelling dat niet vaststaat dat de brief uiterlijk op 18 juni 2008 ter post is bezorgd, is onvoldoende. Daarbij is van belang dat de brief op 23 juni 2008 door verweerder is ontvangen, wat er niet op duidt dat de stelling van eiseres juist is. In aanmerking genomen dat eiseres niet heeft gesteld dat de te late verzending niet aan haar is toe te rekenen, betekent het voorgaande dat het bezwaarschrift, gedateerd 13 juni 2008, te laat is ingediend.
6.3. Voorts is in geschil of verweerder de door eiseres op 20 mei 2008 verzonden stukken, welke door verweerder zijn ontvangen op 22 mei 2008, had moeten aanmerken als een bezwaarschrift. Uit de door partijen tijdens en na de zitting verstrekte inlichtingen is niet gebleken dat bij die stukken enige begeleidende brief was gevoegd.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de stukken zijn ontvangen na de start van de bezwaartermijn. Verder is niet in geding dat de stukken van 20 mei 2008 de ontbrekende stukken zijn waar verweerder, laatstelijk bij brief van 8 april 2008, om heeft verzocht. Blijkens het besluit van 21 mei 2008 is de aanvraag afgewezen juist vanwege het ontbreken van die stukken. Verweerder heeft de stukken teruggestuurd aan eiseres. Als verweerder kennis zou hebben genomen van de inhoud van de stukken en die had vergeleken met de inhoud van het besluit van 21 mei 2008, had dit tot de conclusie geleid dat eiseres het met het besluit niet eens was. Uit de brief van verweerder van 26 mei 2008 blijkt dat het voor verweerder duidelijk is geweest dat de stukken betrekking hadden op de beschikking van 21 mei 2008. Door de stukken terug te zenden aan eiseres met een verwijzing naar de rechtsmiddelenclausule in het besluit – bij welk bezwaar vervolgens precies dezelfde stukken zouden moeten worden overgelegd – heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet met inachtneming van de op grond van artikel 3:2 te betrachten zorgvuldigheid gehandeld.
6.4. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onder de hierboven weergegeven omstandigheden de toezending van stukken door eiseres op 20 mei 2008 had moeten beschouwen als een bezwaarschrift. Verweerder heeft eiseres dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met eiseres van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat kon worden afgezien van het horen van eiseres op grond van artikel 7:3, onder a, van de Awb.
8. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2, artikel 6:5, artikel 6:6 en artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Griffierecht en proceskosten
10. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro) vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/30931,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/30934,
De rechtbank /voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 290,-- (zegge: tweehonderdnegentig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
13 november 2009.
De griffier De voorzitter
Conc.: MvM
Coll.: YHK
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.