ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4525

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/4221, 08/25655
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag en de voorwaarden voor verblijfsvergunning onder de pardonregeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 november 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Sierra Leoonse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie. Eiser had een asielaanvraag ingediend in Frankrijk en was vervolgens teruggekeerd naar Nederland. De staatssecretaris had eiser medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de pardonregeling, omdat hij sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland had verbleven. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser de intentie had om zich in Frankrijk te vestigen, gezien zijn asielaanvraag daar. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de staatssecretaris met betrekking tot de voorwaarde van 'ononderbroken verblijf' zorgvuldig was voorbereid en deugdelijk was gemotiveerd. Eiser kon niet aantonen dat hij niet de intentie had om zich in Frankrijk te vestigen, en zijn beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden.

De uitspraak benadrukt het belang van de intentie van de vreemdeling bij het indienen van een asielaanvraag en hoe dit van invloed is op de beoordeling van het recht op verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op juiste wijze heeft gehandeld en dat er geen sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid in de behandeling van asielaanvragen en Dublinclaims.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/04221 (beroep)
AWB 08/25655 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[naam] eiser / verzoeker, geboren [datum] in 1978, van Sierra Leoonse nationaliteit, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.F. Mensink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Op 15 mei 2008 heeft verweerder mondeling aan eiser meegedeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Vw), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 (hierna: de pardonregeling). Bij bezwaarschrift van 16 mei 2008 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 mei 2008 heeft verweerder schriftelijk aan eiser kenbaar gemaakt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling.
Eiser heeft de gronden van bezwaar op 2 juni 2008 aangevuld.
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Op 16 juli 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld alsmede verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Op 16 december 2008 heeft verweerder het besluit van 10 juli 2008 ingetrokken. Bij brief van 18 december 2008 heeft eiser het beroep ingetrokken. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft eiser gehandhaafd.
Verweerder heeft bij besluit van 6 februari 2009 opnieuw op het bezwaar beslist en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is en dat het (eerste) verzoek om een voorlopige voorziening van eiser van 16 juli 2008 het vertrek opschort. Tegen het besluit op bezwaar heeft eiser bij beroepschrift van 9 februari 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 9 maart 2009 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld en het petitum van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd in de zin dat wordt verzocht de uitzetting te verbieden tot vier weken na de uitspraak op het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig C.M. Pennings, als tolk in de Engelse taal.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit - kort samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het WBV 2007/11 omdat eiser sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Op 15 mei 2001 hebben de Franse autoriteiten een claim op grond van de Dublinovereenkomst (hierna: Dublinclaim) ingediend, met het verzoek om eiser terug te nemen. Voorts heeft eiser op 18 januari 2005 een asielaanvraag in Frankrijk ingediend. Eiser is dus aantoonbaar uit Nederland vertrokken. Gelet hierop is het bezwaar kennelijk ongegrond en kan van het horen van eiser worden afgezien.
2. Eiser heeft in beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Verweerder heeft eiser ten onrechte niet gehoord. Het bezwaar is niet kennelijk ongegrond aangezien eiser behoort tot de categorie ‘grensgevallen’, nu hij op 15 mei 2001 slechts één dag en in januari 2005 slechts twee dagen in Frankrijk heeft verbleven. Verweerder voert geen eenduidig beleid ten aanzien van een korte onderbreking van het verblijf in Nederland. Het bestreden besluit is voorts niet zorgvuldig genomen en niet deugdelijk gemotiveerd. Eiser had in 2001 noch in 2005 de intentie om zich in Frankrijk te vestigen. Verweerder had tot slot artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten toepassen.
3. De rechtbank zal allereerst beoordelen of het bestreden besluit wat betreft het tegenwerpen van het na 1 april 2001 niet ononderbroken verblijven in Nederland zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd.
4. Het WBV 2007/11 stelt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op basis van deze regeling, dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland moet hebben verbleven. Ten aanzien van deze voorwaarde vermeldt de regeling, voor zover van belang, het volgende:
“De verblijfsvergunning wordt niet verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere EU-staat op Nederland. Voorts kan het vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of door IOM gefaciliteerd vertrek), een Dublinoverdracht, of anderszins.”
5. In een brief van 13 mei 2008 aan de Tweede Kamer (zie het Verslag van een schriftelijk overleg van de Tweede Kamer over de uitvoering van de Regeling afhandeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, 13 mei 2008, 3108, nr. 37, pagina 16) heeft verweerder over de toepassing van de voorwaarde ‘ononderbroken verblijf’ het volgende naar voren gebracht:
“Zoals ik eerder in het debat op 7 juni 2007 de Kamer heb meegedeeld, is waar mogelijk gekeken naar de intentie die iemand heeft om naar het buitenland te reizen. Iemand die de intentie had om zich in een ander land te vestigen en dat door de autoriteiten van dat land verhinderd zag, valt niet onder de Regeling.”
6. Ter zitting heeft verweerder zijn beleid ten aanzien van de voorwaarde van ‘ononderbroken verblijf’ als volgt nader toegelicht. Indien sprake is van een asielaanvraag in een ander land volgt alleen al uit die asielaanvraag de intentie om zich in dat andere land te vestigen. Een Dublinclaim zonder dat de vreemdeling ook een asielaanvraag heeft ingediend, wordt bij een verblijf in het buitenland van korter dan twee weken in beginsel niet tegengeworpen. Indien aan de Dublinclaim wel een asielaanvraag is verbonden, of er sprake is van verblijf langer dan twee weken, dan wel indien er anderszins indicaties zijn dat de vreemdeling de intentie had zich in het buitenland te vestigen, staat dit wel in de weg aan het doen van een aanbod onder de pardonregeling.
7. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de asielaanvraag die eiser in januari 2005 in Frankrijk heeft ingediend essentieel is voor het bestreden besluit. Volgens verweerder is met deze asielaanvraag onomstotelijk komen vast te staan dat eiser de intentie had om zich in Frankrijk te vestigen en is reeds daarmee afdoende gemotiveerd dat het aantoonbaar vertrek van eiser in de weg staat aan het doen van een aanbod in het kader van de pardonregeling.
8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat ‘de intentie om zich in een ander land te vestigen’ een beslissend element is voor de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarde van ‘ononderbroken verblijf’. In geschil is of verweerder aan eiser de intentie tot vestiging in Frankrijk kan tegenwerpen op grond van de asielaanvraag die eiser in januari 2005 in Frankrijk heeft ingediend.
9. Eiser stelt dat verweerder uit het enkele feit dat hij een asielaanvraag heeft ingediend deze conclusie niet kan trekken. Volgens eiser moet worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Eiser heeft naar eigen zeggen uit wanhoop in Frankrijk een asielaanvraag ingediend en is vervolgens al na twee dagen weer naar Nederland teruggekeerd toen bleek dat hij in Frankrijk geen opvang kon krijgen.
10. De rechtbank is van oordeel dat indien een vreemdeling een asielaanvraag in een ander land heeft ingediend, verweerder in beginsel kan aannemen dat deze aanvraag is gedaan met de intentie om zich in dat andere land te vestigen. Het is dan aan de vreemdeling om te weerleggen dat hij met de asielaanvraag de intentie had zich in een ander land te vestigen. In de onderhavige zaak is eiser daar niet in geslaagd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de intentie van eiser om zich in Frankrijk te vestigen gegeven is met het feit dat eiser uit eigen beweging naar Frankrijk is gegaan, daar een asielaanvraag heeft ingediend en hij twee dagen later naar Nederland is teruggekeerd toen bleek dat zijn asielaanvraag in Frankrijk geen opvang genereerde.
11. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat het tegenwerpen van de intentie om zich in een ander land te vestigen op grond van het enkele feit dat een asielaanvraag in het buitenland is ingediend, een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert met betrekking tot de situatie dat een ander land een Dublinclaim op Nederland legt omdat in het laatste geval wel naar de achterliggende omstandigheden van het verblijf van de vreemdeling in het buitenland wordt gekeken. De rechtbank overweegt dat voor zover eiser hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, dit beroep niet opgaat omdat van gelijke gevallen geen sprake is. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat het onderscheid dat verweerder in zijn beleid hanteert ten aanzien van asielaanvragen en Dublinclaims kennelijk onredelijk is, wordt deze stelling verworpen onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder bij een asielaanvraag in beginsel kan aannemen dat een asielaanvraag is gedaan met de intentie om zich in een ander land te vestigen, zoals hiervoor onder r.o. 10 weergegeven.
12. Gelet op het voorgaande is er geen reden om te oordelen dat verweerder het bestreden besluit op dit punt niet zorgvuldig heeft voorbereid dan wel ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder heeft onder verwijzing naar de asielaanvraag van eiser in januari 2005 dan ook voldoende gemotiveerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van ‘ononderbroken verblijf’.
13. Ter beoordeling ligt voorts of verweerder van het beleid had moeten afwijken op grond van artikel 4:84 van de Awb.
14. Eiser heeft betoogd dat zijn huidige medische situatie, het feit dat hij in januari 2005 ook om medische redenen naar Frankrijk is gegaan en hij slechts kort in Frankrijk heeft verbleven, voor verweerder aanleiding had moeten zijn om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Volgens eiser hebben leden van de Tweede Kamer die zich bezighouden met de pardonregeling aan vreemdelingen ook vragen gesteld over hun medische situatie, zodat kan worden aangenomen dat de medische situatie onder de pardonregeling van belang is.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat medische problemen in het kader van de pardonregeling, gelet op de criteria van deze regeling, geen relevantie toekomt en dat ook voorts niet is gebleken van een reden om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van het gevoerde beleid alsnog een aanbod te doen op grond van de pardonregeling.
16. De rechtbank overweegt dat artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel dient te handelen tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op dit artikel niet kan slagen. De medische problemen van eiser zijn geen omstandigheden die te relateren zijn aan de met de pardonregeling te dienen doelen. Dat leden van de Tweede Kamer die zich bezighouden met de pardonregeling aan vreemdelingen vragen hebben gesteld over onder meer hun medische situatie, maakt dit niet anders. De stelling van eiser dat hij in januari 2005 om medische redenen naar Frankrijk is gegaan, is niet onderbouwd en kan reeds daarom geen aanleiding geven voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb. De korte duur van het verblijf van eiser in Frankrijk levert voorts geen bijzondere omstandigheid op als bedoeld in dit artikel. In het beleid is verdisconteerd dat in het geval van een asielaanvraag aan de duur van het verblijf in het buitenland geen betekenis toekomt.
17. Eiser heeft tot slot gesteld dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, is geschonden. Verweerder heeft betoogd dat de hoorplicht in dit geval niet van toepassing is omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank overweegt dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. Slechts bij uitzondering mag van het horen van een belanghebbende worden afgezien. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar indien uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daartoe moet in dit geval de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met de motivering die ten grondslag ligt aan de schriftelijke kenbare handeling van 20 mei 2008. Uit de interne minuut volgt dat aan eiser geen aanbod is gedaan vanwege zijn verblijf in Frankrijk in 2001 en zijn asielaanvraag in januari 2005. Eiser heeft in bezwaar niet betwist dat hij in januari 2005 een asielaanvraag in Frankrijk heeft ingediend. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in beroep ten aanzien van deze asielaanvraag heeft overwogen en hetgeen door eiser in bezwaar is gesteld omtrent de reden van de asielaanvraag, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat verweerder dus van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
18. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
19. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden tot vier weken na de uitspraak op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
20. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/04221,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/25655,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y. Huijbregts-Kegels, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: COH
Coll.: YHK
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.