ECLI:NL:RBSGR:2009:BK4205

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/22705
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor vreemdeling met Nederlandse gezin in het buitenland

In deze zaak gaat het om het beroep van een vreemdeling tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om hem een verblijfsvergunning te verlenen. De vreemdeling, die met zijn Nederlandse gezin in het buitenland heeft gewoond, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland, omdat zijn echtgenote medische zorg nodig heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlenging van zijn verblijfsvergunning onder de beperking 'conform beschikking Minister'. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hoofddoel van de vreemdeling het verblijf bij zijn vrouw en kinderen is. De rechtbank wijst erop dat de vreemdeling de mogelijkheid heeft om een verblijfsvergunning aan te vragen onder een andere beperking, namelijk gezinshereniging, zoals bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder a, van het Vb 2000.

De rechtbank overweegt verder dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zijn beroep op artikel 8 van het EVRM rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zijn gezinsleven niet in het buitenland kan worden voortgezet. De rechtbank wijst erop dat de vreemdeling en zijn gezin eerder in het buitenland hebben gewoond en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven daar voort te zetten. De rechtbank verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/22705, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[eiser] , wonende te Bergschenhoek, eiser,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Remmerswaal, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 6 juni 2006 (verzonden op 8 juni 2006) afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 verleend onder de beperking 'familiebezoek' in de beperking 'conform beschikking Minister'.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 29 juni 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 2 juni 2007 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 11 februari 2008 (procedurenummer AWB 07/23047) heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Rotterdam het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit van 14 mei 2007 vernietigd.
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 23 juni 2008 beroep ingesteld.
De zaak is op 7 juli 2009 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt slechts ingewilligd indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is Onze Minister is bevoegd de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, voor zover hier van belang, het economisch welzijn van het land.
2.2. Verweerder meent dat nu de bijzondere omstandigheden waarop eiser zich beroept niet zien op eiser zelf, maar op de medische situatie van zijn echtgenote en de behandeling van twee kinderen van eisers voor ADHD, eisers beroep op artikel 3.4., derde lid, van het
Vb 2000 geen kans van slagen heeft. Naar de opvatting van verweerder is eisers hoofddoel gelegen in diens verblijf bij vrouw en kinderen. Voor dat doel dient eiser een daartoe strekkende aanvraag in te dienen, namelijk een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voor verblijf bij echtgenote en kinderen (gezinshereniging). In het daarvoor gevoerde beleid is reeds in zijn algemeenheid een afweging gemaakt tussen het belang bij uitoefening van het familie- of gezinsleven en het belang van de Nederlandse overheid. Indien niet aan dit beleid wordt voldaan, wordt in beginsel aan het belang van de Nederlandse overheid overwegende betekenis toegekend, ook indien dit zou betekenen dat van samenleving moet worden afgezien. Volgens verweerder is sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser zijn echtgenote en hun kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar is deze gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland voort te zetten. Immers, het gezin heeft eerder in het buitenland verbleven (Cambodja), waardoor niet wordt ingezien dat het gezinsleven niet aldaar kan worden gecontinueerd. Uit de verklaringen van de behandelend psycholoog van de echtgenote van eiser is gebleken dat de echtgenote gedeeltelijk is hersteld, maar dat zij de gezinstaken nog niet op zich kan nemen. Naar verweerder meent kan eiser de zorg voor de kinderen ook in het buitenland op zich nemen totdat de echtgenote zodanig is hersteld dat zij die taken weer zou kunnen overnemen.
Ook uit de informatie van orthopedagoog Rietbergen van 15 mei 2008 leidt verweerder niet af dat het gezinsleven niet zou kunnen worden voortgezet in het buitenland. Niet is aangetoond noch aangevoerd dat de begeleiding van de kinderen met ADHD niet in het buitenland beschikbaar is. Uit verklaringen van de orthopedagoog blijkt alleen dat voor zoon Joshua het van belang is dat beide ouders in zijn leefomgeving zijn en niet dat deze leefomgeving Nederland zou moeten zijn.
Voor zover eiser van mening is dat van zijn echtgenote en kinderen niet gevergd kan worden hem te volgen naar het buitenland wordt nog overwogen dat gesteld noch gebleken is dat van de zijde van eiser of zijn echtgenote is gepoogd professionele opvang in Nederland te krijgen, om de echtgenote te ondersteunen bij het uitvoeren van de gezinstaken.
Eiser kan middels kort bezoek, telefoon en e-mail contact met zijn gezin onderhouden.
Eiser en zijn echtgenote konden redelijkerwijs weten dat het verblijf (familiebezoek bij schoonzus) tijdelijk zou zijn.
In het verweerschrift heeft verweerder zich ten aanzien van de beoordeling van artikel 8 van het EVRM nader op het standpunt gesteld dat eiser hierbij geen belang meer heeft nu hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor 'studie' geldig tot 10 december 2009.
2.3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het navolgende aan. Eiser meent dat er bijzonder omstandigheden zijn welke een beroep op artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 rechtvaardigen. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat het hoofddoel van eiser gezinshereniging is in Nederland. Eiser beoogt echter geen blijvend verblijf in Nederland voor gezinshereniging. Eiser verrichtte ontwikkelingswerk in Azië en verbleef daarvoor laatstelijk met zijn gezin in Cambodja. Hij beoogt tijdelijk verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote en zijn kinderen in verband met de psychische klachten van zijn echtgenote, waarvan zij in Nederland dient te herstellen.
Eisers aanwezigheid is ook medisch gezien dringend gewenst. Aangezien het beoogde verblijf van tijdelijke aard is en gelet op de specifieke familiehistorie zoals deze blijkt uit het dossier is er sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat het redelijk is dat verweerder gebruik maakt van de mogelijkheden welke artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 daartoe biedt en een tijdelijke verblijfvergunning verleent met als beperking 'conform beschikking Minister'. Daarbij zou de duur van de verblijfsvergunning kunnen worden gekoppeld aan de duur van de periode dat eisers echtgenote voor medische behandeling noodzakelijk in Nederland dient te verblijven. Volgens eiser is er inmiddels concreet uitzicht dat het gezin weer terug kan naar Azië.
Eisers beroep op artikel 8 van het EVRM en zijn recht op niet inmenging in zijn gezinsleven is daarbij ten onrechte niet gehonoreerd. Er is sprake van langdurig in het buitenland ontwikkeld gezinsleven, waarbij voor de behandeling van de actuele medische problemen van de echtgenote Nederland thans het meest aangewezen land is.
De echtgenote en hun kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Gedurende het inleidend verblijf is gezinsleven in Nederland feitelijk mogelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden dient het individueel belang van eiser bij voortgezet verblijf in Nederland voor een bepaalde tijd te prevaleren boven het belang van verweerder. Verweerder heeft op onvoldoende gronden anders geoordeeld.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1. Het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3:4, derde lid, van het Vb 2000 is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De weigering van verweerder van deze bevoegdheid gebruik te maken dient, gelet op het verband met het eerste lid van dat artikel, met bijzondere terughoudendheid te worden getoetst.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier onder wijziging van de beperking in "conform beschikking Minister". De rechtbank acht verweerders opvatting dat het eiser in hoofdzaak gaat om het verblijf bij zijn vrouw en kinderen, juist. Gelet daarop staat voor eiser de mogelijkheid open een verblijfsvergunning onder een andere beperking, namelijk de beperking als bedoeld in artikel 3.4., eerste lid, onder a, van het Vb 2000 (gezinshereniging) aan te vragen. De rechtbank betrekt daarbij hetgeen is gesteld in de Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit 2000 van 23 november 2000 (Staatsblad 2000, 497) ten aanzien van artikel 3.4., derde lid, van het Vb 2000: "Het derde lid ziet slechts op gevallen waarin de vreemdeling in Nederland wil verblijven op een reguliere grond die nadrukkelijk niet is geregeld en om die reden aanleiding kan vormen voor een afzonderlijke beperking. De in het derde lid gegeven bevoegdheid ziet niet op situaties, waarin de vreemdeling in Nederland wil verblijven op een grond die wel in het besluit is opgenomen, maar aan een of meer van de voorwaarden niet wordt voldaan. In een dergelijke situatie wordt de verblijfsvergunning als regel niet verleend.(...)".
Aan het voorgaande doet niet af dat eiser geen blijvend verblijf in Nederland beoogt voor gezinshereniging. Voor zover eiser daarmee bedoelt te stellen dat het oogmerk van blijvend verblijf een voorwaarde is voor verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3.4., eerste lid, onder a, van het Vb 2000, vindt deze opvatting geen steun in het recht.
2.4.2. Naar de rechtbank begrijpt stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers beroep op artikel 8 van het EVRM mede dient te worden bezien in het licht van het feit dat eiser niet een verblijfsvergunning heeft aangevraagd met een beperking die ertoe strekt het beoogde gezinsleven te kunnen uitoefenen. Dit standpunt acht de rechtbank juist. In het beleid van verweerder voor de uitoefening van die bevoegdheid is immers reeds in zijn algemeenheid een afweging gemaakt tussen het belang van de vreemdeling op uitoefening van familie- of gezinleven en het algemeen belang. Naar de kennelijke en juiste opvatting van verweerder heeft eiser geen zodanig bijzondere omstandigheden aangevoerd dat aan zijn beroep op artikel 8 van het EVRM in het onderhavige geschil - en dus los van de toetsing aan vorenbedoeld beleid - doorslaggevend belang moet worden gehecht.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.5. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
-verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 27 oktober 2009
Afschrift verzonden op: