1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 17 augustus 2009 aan eiseres de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
1.2. Eiseres heeft hiertegen op 24 augustus 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiseres toegezonden.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 september 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. R.A. Visser. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiseres niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
2.3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij niet beschikt over een identiteitsdocument in de zin van artikel 4.21 Vb 2000 en een vaste woon- of verblijfplaats nu deze gronden van toepassing zijn op iedere asielzoeker.
2.4. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraken van 22 januari 2008, LJN: BC2998 en van 16 juni 2008, LJN: BD5536 (beide gepubliceerd op www.rechtspraak.nl), maakt de omstandigheid dat bepaalde gronden van toepassing zijn op (vrijwel) iedere asielzoeker, niet dat die gronden niet kunnen dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal ontrekken. Nu niet bestreden is dat eiseres niet beschikt over een identiteitspapier in de zin van artikel 4.21 Vb 2000 en dat eiseres niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, heeft verweerder deze gronden mogen gebruiken ter onderbouwing van het vermoeden dat eiseres zich aan de uitzetting zal onttrekken.
2.5. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd dat zij zich niet heeft aangemeld bij de korpschef nu zij is staandegehouden voordat zij zich op de door haar beoogde bestemming in Nederland kon aanmelden. Eiseres stelt dat zij op het moment van staandehouding nog in de internationale trein op weg was naar Utrecht en dat zij nog niet de mogelijkheid had gehad zich te melden.
2.6. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiseres zich niet zo spoedig mogelijk na binnenkomst in Nederland heeft aangemeld bij de korpschef. Eiseres is staandegehouden nadat de trein Arnhem had gepasseerd. Zij had in Arnhem uit de trein kunnen stappen om zich bij de korpschef aldaar te melden. Dit heeft zij niet gedaan.
2.7. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van vreemdelingen worden voorzien in een verplichting tot aanmelding binnen een bepaalde termijn na binnenkomst in Nederland.
2.8. Ingevolge artikel 4.39 van het Vb 2000 doet de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij verblijft is gelegen.
2.9. Anders dan verweerder stelt, was eiseres niet gehouden om reeds in Arnhem mededeling te doen van haar aanwezigheid bij de korpschef aldaar. Weliswaar moet de mededeling onmiddellijk worden gedaan, maar uit de tekst van artikel 4.39 Vb 2000 blijkt dat deze mededeling moet worden gedaan bij de korpschef van het politiekorps waarin de gemeente, waar de vreemdeling verblijft, is gelegen. Nu eiseres Nederland is binnengekomen via de trein en onderweg was naar Utrecht, alwaar zij naar eigen zeggen opvang had geregeld, kan Arnhem niet worden aangemerkt als de gemeente waar eiseres heeft verbleven. De enkele omstandigheid dat de trein in Arnhem is gestopt, is daartoe onvoldoende. Ook overigens was er op het moment van staandehouding nog geen gemeente in Nederland die als zodanig kan worden aangemerkt. Pas op het moment dat eiseres de trein verlaat, kan daarvan worden gesproken. Dit betekent dat verweerder ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd dat eiseres zich niet heeft aangemeld bij de korpschef.
2.10. Het voorgaande laat onverlet dat verweerder, gelet op de gronden van de maatregel dat eiseres niet beschikt over een identiteitsdocument in de zin van artikel 4.21 Vb 2000 en niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats, zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert.
2.11. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij voorafgaand aan haar inbewaringstelling aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat zij een asielaanvraag in Nederland wenst in te dienen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte in bewaring is gesteld nu verweerder beleid voert dat is gericht op het terughoudend in bewaring stellen van asielzoekers.
2.12. Volgens het in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) opgenomen beleid – voor zover hier van belang – dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag zal een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.
2.13. Uit het proces-verbaal van gehoor van 17 augustus 2009 blijkt dat eiseres voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat zij vanuit Polen naar Nederland is gevlucht om hier asiel aan te vragen.
2.14. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangevoerd dat in de belangenafweging voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiseres in het bijzonder belang is gehecht aan de omstandigheid dat eiseres zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Daarnaast is van belang geacht dat eiseres eerder in Polen een asielaanvraag had ingediend, waardoor de mogelijkheid bestaat dat uitvoering kan worden gegeven aan het Verdrag van Dublin.
2.15. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiseres zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Nu de omstandigheid dat eiseres zich nog niet had aangemeld bij de korpschef niet aan haar kan worden tegengeworpen, ontbreekt – in het licht van het bovengenoemde beleid – aan de afweging die door verweerder is gemaakt met betrekking tot het toepassen van de maatregel van bewaring in relatie tot de wens van eiseres om een asielaanvraag in te dienen, een deugdelijke motivering. Weliswaar is niet bestreden door eiseres dat zij een verblijfsvergunning heeft in Polen en de mogelijkheid bestaat dat uitvoering kan worden gegeven aan het Verdrag van Dublin, maar dat kan niet tot een ander oordeel leiden nu uit de verklaring van verweerder ter zitting niet is gebleken dat deze enkele omstandigheid, naast de gronden waarop de maatregel rust, reeds voldoende was geweest om de afweging te maken tot het toepassen van de maatregel. Het voorgaande brengt met zich dat moet worden geoordeeld dat het opleggen van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiseres bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is geweest.
2.16. Het beroep is gegrond. De bewaring dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.