2. Rechtsoverwegingen
2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.2. De gemachtigde van eiseres heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de bewaring op te heffen en schadevergoeding toe te kennen vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Daartoe heeft hij aangevoerd dat eiseres niet uitzetbaar is naar Somalië. De gemachtigde van eiseres verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, waarin is geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting bestaat nu de inhoud van het MOU niet inzichtelijk is gemaakt door verweerder. Tevens is door de gemachtigde van eiseres de voortvarendheid betwist, alsmede een lichter middel bepleit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat er wel sprake is van zicht op uitzetting naar Noord-Somalië, Somaliland. Met de autoriteiten van Somaliland is een MOU gesloten, op grond waarvan gedwongen uitzetting naar Somaliland thans wel tot de mogelijkheden behoort, aldus verweerder. Verweerder merkt daarbij op dat uit de taalanalyse blijkt dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot Zuid-Somalië, maar Somalisch spreekt zoals dat gangbaar is in Noord-Somalië. Verweerder heeft voorts aangegeven dat eiseres is aangemeld bij de afdeling Bijzonder Vertrek. Deze afdeling zal contact opnemen met de autoriteiten van Somaliland teneinde toestemming tot inreis te vragen.
2.4. In eerdere uitspraken – onder meer de uitspraak van 11 augustus 2009 (Awb 09/26998, LJN: BJ5464) – heeft, zoals door de gemachtigde van eiseres is betoogd, deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat de stelling van verweerder dat het MOU ertoe leidt dat gedwongen uitzetting naar Somaliland wel mogelijk is, niet kan worden gevolgd nu in die zaken deze stelling uitdrukkelijk door de vreemdeling was bestreden, verweerder het MOU niet ter beoordeling aan de rechtbank heeft overgelegd en verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat, anders dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in de uitspraak van 1 juli 2009 (200902298/1, LJN: BJ1600), feitelijke uitzetting naar Somalië wel tot de mogelijkheden behoort.
2.5. Anders dan in die zaken heeft de rechtbank in de onderhavige zaak wel kennis genomen van het MOU, nadat de door verweerder verzochte beperking van de kennisneming van het MOU door een andere kamer van deze rechtbank is toegestaan bij uitspraak van 1 oktober 2009, alsmede nadat door eiseres toestemming is gegeven in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, Awb.
2.6. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de inhoud van het MOU, thans niet gezegd kan worden dat in zijn algemeenheid geen sprake is van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn naar Somaliland.
2.7. Nu verweerder voornemens is een aanvraag voor toestemming tot inreis voor Somaliland bij de autoriteiten van Somaliland in te dienen, bestaat zicht op uitzetting voor eiseres. Hoewel eiseres zelf heeft aangegeven dat zij uit Zuid-Somalië komt, blijkt uit de taalanalyse dat zij eenduidig niet te herleiden is tot Zuid-Somalië, maar Somalisch spreekt zoals dat gangbaar is in Noord-Somalië. Daarbij wordt opgemerkt dat het aan de autoriteiten van Somaliland is om te beoordelen of toestemming tot inreis wordt verleend. Gezien de uitslag van de taalanalyse is er vooralsnog geen grond om aan te nemen dat de toestemming tot inreis van Somaliland voor eiseres niet zal worden verleend.
2.8. Het standpunt van eiseres dat met een lichter middel had kunnen worden volstaan, deelt de rechtbank niet. Gelijk verweerders gemachtigde ter zitting heeft betoogd blijkt uit de met eiseres gevoerde gesprekken dat zij weigert mee te werken aan haar uitzetting naar Noord-Somalië, zodat de vrees gerechtvaardigd is dat eiseres, indien in vrijheid gesteld, zich aan de uitzetting zal onttrekken. Vanwege het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een lichter middel niet is aangewezen.
2.9. De door eiseres betwiste voorvarendheid treft naar het oordeel van de rechtbank evenmin doel. De enkele omstandigheid dat door verweerder thans nog geen EU-Staat is opgemaakt voor eiseres kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld.
2.10. Vorenstaande brengt met zich dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en dat de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is.
2.11. Gelet hierop is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.