2.3. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de maatregel van bewaring op goede gronden is opgelegd. Eiser is een Dublinclaimant en kan op grond van paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in bewaring worden gesteld.
2.4. De rechtbank overweegt dat volgens het in paragraaf A6/5.3.3.6 Vc 2000 neergelegde beleid het mogelijk is om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt. Bij overname- en terugname¬verzoeken is de belangen¬afweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling eerder is vertrokken uit een lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublin¬claimanten. Dit beleid van verweerder is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) goedgekeurd in de uitspraak van 16 juni 2008 (zaaknummer 200802486/1, LJN: BD5536).
2.5. Niet in geschil is dat voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiser een Dublinclaim op Italië kon worden gelegd. Reeds uit deze omstandigheid volgt volgens het door verweerder gevoerde beleid zoals hiervoor aangehaald, dat er gevaar is voor onttrekking aan het toezicht.
2.6. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat indien een asielaanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 het daartegen ingestelde beroepschrift op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 geen schorsende werking heeft. Verweerder heeft verwezen naar artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) nummer 343/2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin II), waarin staat vermeld binnen welke termijn de overdracht mogelijk is. Naar de opvatting van verweerder is er in het onderhavige geval geen mogelijkheid om de overdracht van eiser op te schorten, nu het afwachten van de voorlopige voorziening de uitzetting illusoir dreigt te maken.
2.7. In het faxbericht van 5 november 2009 van verweerder aan de rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, staat het volgende vermeld:
“Op 16 juni 2009 heeft genoemde vreemdeling, hangende het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, kenmerk Awb 09/21779, bij uw rechtbank een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening (vovo), onder nummer Awb 09/21780.
Op 2 november 2009 is uw rechtbank bij faxbericht gemeld dat de vreemdeling in vreemdelingenbewaring ex artikel 59 wordt gehouden, waarbij uw rechtbank tevens is verzocht om een spoedige behandeling van de genoemde vovo.
In aansluiting op dit faxbericht meldt ik u dat, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) 343/2003 en rekening houdende met de fictieve instemming van de genoemde autoriteiten op 29 mei 2009, verweerder voornemens is de vreemdeling op
11 november 2009 uit te zetten naar Italië.”
2.8. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, Dublin II is de voor terugname aangezochte lidstaat verplicht de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en wel zo spoedig mogelijk en onder geen beding later dan een maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van dat artikel wordt de om terugname verzochte lidstaat, indien hij niet reageert binnen de onder b) genoemde termijn van één maand geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, is een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek, verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
2.9. Volgens het in paragraaf C22/5.3 Vc 2000 neergelegde beleid zal, indien het afwachten van een verzoek voorlopige voorziening zou leiden tot een situatie waarbij de overdracht ingevolge de bepalingen van de Verordening 343/2003 illusoir zou worden, tot overdracht worden overgegaan en zal de voorlopige voorziening niet langer mogen worden afgewacht.
2.10. De stelling van eiser dat de overdracht op 11 november 2009 aan de Italiaanse autoriteiten te vroeg komt, omdat tegen de beschikking tot afwijzing van de asielaanvraag rechtsmiddelen zijn ingesteld, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
2.11. Nu het in casu een terugname door Italië betreft, geldt op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, Dublin II dat Italië binnen 2 weken had moeten reageren op het terugnameverzoek van 14 mei 2009. Nu dit niet is gebeurd is er, ingevolge onder c van voormeld artikellid, op 29 mei 2009 fictief ingestemd door Italië. Vervolgens is onder d bepaald dat de overdracht uiterlijk binnen een termijn van 6 maanden na instemming dient te geschieden, dus uiterlijk op 26 november 2009.
In geschil is de vraag of de op 11 november 2009 geplande overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten, zoals verweerder stelt, in casu illusoir wordt, indien verweerder de voorlopige voorziening zou afwachten. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en acht daartoe het volgende van belang. De rechtbank is van oordeel dat de geplande vluchtdatum in het onderhavige geval zo dicht op de overdrachtstermijn, zijnde 26 november 2009, is geboekt, dat op grond daarvan het er voor moet worden gehouden dat de overdracht van eiser illusoir zou worden, indien de vlucht op 11 november 2009 geen doorgang zou vinden. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat er enige tijd is gemoeid met het organiseren van de feitelijke overdracht, zoals het boeken van een vlucht, het overplaatsen van de vreemdeling naar een uitzetcentrum en dat ook enige tijd speling in acht wordt genomen, voor het geval bijvoorbeeld de vlucht op het laatste moment wordt geannuleerd of niet gehaald, zodat er nog tijd resteert om een nieuwe vlucht te boeken binnen de overdrachtstermijn. Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder de rechtbank op 2 november 2009 heeft verzocht de voorlopige voorziening met voorrang te plannen. De rechtbank is evenwel niet gebleken dat eiser of diens gemachtigde zelf de rechtbank heeft verzocht de voorlopige voorziening met spoed te plannen, wat naar het oordeel van de rechtbank van eiser dan wel diens gemachtigde, gelet op de gedeelde verantwoordelijkheid en het belang van eiser, verlangd had mogen worden. Dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven dat niet bekend wie de advocaat is in eisers asielprocedure, is geen reden om anders te oordelen.
2.12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geval sprake is van een overdracht die illusoir dreigt te worden, zodat in die grond geen aanleiding gevonden kan worden dat de voorlopige voorziening door eiser hier te lande afgewacht zou mogen worden. Dit brengt mee dat eiser ondanks het door hem ingediende verzoek om een voorlopige voorziening op 11 november 2009 aan de Italiaanse autoriteiten kan worden overgedragen. Bij het voorgaande wordt nog in aanmerking genomen dat op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, Dublin II, de geplande overdrachtstermijn niet verlengd kan worden vanwege de lopende rechtsmiddelen. Bovendien geldt dat het door eiser ingestelde beroep tegen de asielbeschikking, gelet op artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000, geen schorsende werking heeft.
2.13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en bestaat geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.